Tijdenlang gold Mahler VI als een van de minst toegankelijke symfonieën van Mahler; Die periode lijkt definitief voorbij, bijvoorbeeld gemeten aan het aantal uitvoeringen en opnamen uit de laatste jaren. In september 2005 trok Mariss Jansons er met het Concertgebouworkest nog Europa mee in, of het orkest een opname van die best bijzondere gebeurtenis nog in eigen beheer gaat uitbrengen, lijkt dubieus nu er al zo’n fraaie recente opname van Jansons met het Londens symfonie orkest (LSO Live LSO 0038) uit 2002 Is. Àls dat met de Amsterdammers al gebeurt, dan liefst in betere geluidkwaliteit dan de in dit opzicht wat treurige recente andere opnamen.
Wat is er verder aan recent materiaal? Allereerst twee historische opnamen, de ene van Dimitri Mitropoulos met het Keuls Omroeporkest (EMI 575.471-2) uit 1952, de andere van John Barbirolli met het hier helaas in bedroevende vorm stekende Berlijns filharmonisch orkest (Testament SBT 1342) uit 1966. Van dit tweetal is alleen Mitropoulos zeer het aanhoren waard. Dan de echte nieuwere versies
Een haast al te mooie, vrij gladde, bijna in schoonheid stervende uitvoering van Michael Tilson Thomas met het San Francisco symfonie orkest (San Francisco Symphony Music 821936-0001-2) uit 2001, een te weinig tragische want in ritmisch opzicht slappe lezing van Benjamin Zander met het Philharmonia orkest (Telarc CD 80586 (3 cd’s met discussie) die bovendien onvoordelig is, een teleurstellende, want niet geheel aan de hoge verwachtingen voldoende uitvoering van Bernard Haitink met het Frans nationaal orkest (Naïve V 4937) uit 2001. Het mooist en het overtuigendst tot nu toe was de realisatie van Claudio Abbado met zijn oude Berlijns filharmonisch orkest (DG 477.568-4) uit 2004.
En dan deze opname uit het nieuwe Paleis der kunsten in Boedapest. Eigenlijk alles wat Iván Fischer met zijn bijzondere orkest tot nu toe op Philips en Channel Classics liet horen was uitstekend en deze Mahler vormt daarop geen uitzondering. In het eerste deel wordt het energico karakter dankzij een vlot tempo geaccentueerd. Het verraadt ook meteen zijn dappere karakter met voldoende innigheid in het sensuele tweede thema en een gevoel van euforie in het coda. Het tweede deel heeft voldoende draagkracht en dieptewerking, het derde is heel levendig en exact en de finale biedt de gewenste catharsis. Een met veel verve en helder gedefinieerde verklanking Lof ook voor de opname die veel gewenste instrumentale details en orkestrale timbres fraai in balans helder doet uitkomen.
Ja, en dan is er nog die de laatste tijd opgeworpen kwestie of het scherzo vòòr of nà het andante moderato moet komen (en van de twee of drie mokerslagen in de finale). Jansons, Abbado en Fischer plaatsen – met wat even een minderheidsstandpunt leek, maar langzamerhand nauwelijks meer blijkt te zijn - het scherzo als derde deel en wie het om wat voor reden dan ook anders wil kan met een cd altijd makkelijk en snel voor een omgekeerde volgorde zorgen. Een laatste niet onbelangrijk punt is nog, dat de Zesde met zo’n 80’ speelduur net niet of net wel op 1 cd past. Als er ook (waarom eigenlijk?) bij een ‘live’ uitvoering nog applaus bij moet, wordt het nog langer. Jansons (81’52”) en Fischer (78’49”) hebben aan één cd genoeg, Abbado (79’37”) heeft er twee nodig. Het economische voordeel is dus aan de kant van eerstgenoemden, in muzikaal opzicht echter is Abbado hoogst begerenswaard. Laat de persoonlijke voorkeur de doorslag geven, maar momenteel gaat het feitelijk tussen Abbado, Fischer en Jansons.