Mahler: Symfonie nr. 7 in e. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Claudio Abbado. DG 471.623-2 (78’07”). 2001
Als om de mistroostigheid van de zesde uit te bannen, eindigt de zevende met een voor Mahlers doen uitbundige finale die herinneringen oproept aan zowel Offenbachs can-can als aan Wagners Meistersinger. In 1984 nam Abbado het werk al eens bijzonder overtuigend op in Chicago (DG 445.513-2), maar in 2001 keerde hij er – ouder en wijzer geworden – in Berlijn naar terug. Ook hier gaat het zoals de laatste jaren vaker bij hem om een zaaluitvoering met reportagekarakter, maar dat is aan de volmaaktheid en concept en realisatie niet te merken.
De zevende heeft bij Abbado altijd het beste losgemaakt omdat hij zo’n goede middenkoers vaart tussen het vooruitziende en het hysterische met vermijding van zowel de blijken van laatromantisch negentiende eeuwse romantiek als van de kille laat twintigste eeuwse benaderingen. De vertolking heeft een dwingend karakter, laat de steeds wisselende klankcombinaties mooi uitkomen en is wars van vulgaire kanten. Verder zijn de overeenkomsten met die vorige verklanking die tot op vrij grote hoogte zelfs nog beter klinkt, erg groot. Opvallend alleen een paar details: de mooie tremoli van de mandoline in Nachtmusik II en de fraaie strijkers glissandi in het scherzo. Deze symfonie was overigens ook een hoogtepunt in de Mahlerserie van Solti (Decca 425.041-2). Ter vergelijking zijn verder de imposante lezingen van Boulez (DG 447.756-2) en Chailly (Decca 444.446-2) aanbevolen, waarbij Chailly het nadeel heeft dat Decca twee cd’s nodig had, weliswaar met als aanvulling het 23’06” durende Im großen Schweigen van Diepenbrock.