Mahler: Symfonie nr. 8 in Es. Christine Brewer (sopraan), Soile Isokoski (sopraan), Juliane Banse (sopraan), Birgit Remmert (mezzosopraan), Jane Henschel (mezzosopraan), Jon Villars (tenor), David Wilson-Johnson (bariton), John Relyea (bas) met het Toronto kinderkoor, het Londens symfonie koor, en het Birmingham symfonie orkest en –koor o.l.v. Simon Rattle. EMI 557.945-2 (77’36”). 2004
Mahler: Symfonie nr. 8 in Es. Jane Eaglen (sopraan, Magna peccatrix), Anne Schwanewilms (sopraan, Una poenitentium), Ruth Ziesak (sopraan, mater gloriosa), Sara Fulgoni (alt, mutter samaritana), Anna Larsson (alt, Maria Aegyptiaca), Ben Heppner (tenor, doctor Marianus), Peter Mattei (bariton, pater ecstaticus), Jan-Hendrik Rootering (bas, pater profundis), jongenskoor van de St. Bavo, Haarmem, Sacramentskoor Breda, Praags filharmonisch koor en Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 467.314-2 (82’14”). 2000
Waar we in de zesde symfonie van Mahler in de richting van de hel worden gevoerd, brengt hij ons met de achtste symfonie uit 1908 een eind op weg naar de hemel. Het werk is tweedelig – het eerste een zetting van de Latijnse Pinksterhymne Veni creator spiritus, het tweede eentje van de slotscène uit Goethe’s Faust. Mahler zette opnieuw vocale krachten in en wel heel grootschalig. Ditmaal niet om als in sommige van zijn eerdere symfonieën (de tweede, derde en vierde) een enkel deel aan en in te vullen. Nee, hier vraagt hij om liefst acht solisten en een enorm gemengd koor, aangevuld met een kinderkoor.
Het resultaat is een visionair, verreikend werk, waarin het strenge contrapunt en de ernst van het eerste deel flink contrasteert met de welige behandeling van Goethe’s gegeven. Beide delen vertonen onderlinge bindingen door gemeenschappelijke muzikale thema’s en door hun conceptionele eenheid. Het eerste deel is een humanistische interpretatie van een christelijk gegeven, het tweede van Faust die verlossing vindt dankzij wijsheid en liefde.
Natuurlijk is het met zulke enorme krachten en variabelen lastig een geheel bevredigende uitvoering en opname van dit werk te maken. Wat de beschikbare cd opnamen betreft, ging de keuze vooral tussen Solti (Decca 460.972-2, 2 cd’s, 1971) en Tennstedt (EMI 573.068-2, 2 cd’s, 1986) als onderdeel van hun Mahlercyclus.
Nu voegt Rattle zich met het sluitstuk van zijn serie bij hen. Opvallend genoeg maakte hij de bewuste opname niet met zijn Berlijnse orkest dat hem in de vijfde zo goed terzijde stond maar keerde hij terug naar zijn vroegere standplaats Birmingham orkest dat hem in de vijfde zo goed terzijde stond maar keerde hij terug naar zijn vroegere standplaats Birmingham voor deze ‘live’ opname in eigen huis.
Misschien vormde juist die zaalopname een belangrijke factor in het welslagen van Rattle's missie De epische dimensies, de duizelingwekkende visie en de pure spilzucht van het aantal vertolkers zijn bij hem op zijn geïnspireerds in goede handen. Hij gelooft duidelijk in het werk en in zijn missie. Bij alle uiterlijke vertoon heeft deze vertolking een onbetwistbare muzikale logica, innerlijke, vervoerende kwaliteit die bij de luisteraar wel ontroering moet wekken. Bij de solisten onderscheiden beide sopranen – Brewer en Isokoski – en de heldentenor van Villars als Dr. Marianus zich het meest.
In het eerste deel is het resultaat niet te extrovert, maar wel glorieus, in het tweede heerst iets van Wagneriaanse mystiek. Blijken van metafysica zijn er te over. In elk geval drukt de dirigent een geloofwaardig eigen stempel op de muziek en voegt hij zich met succes – ook opnametechnisch – duidelijk bij bovengenoemd tweetal.
Een van de verdiensten van Chailly’s uitvoering is dat hij niet meteen in het eerste deel al zijn kruit verschiet. ‘Accende lumen sensibus’, meestal een overweldigende climax, klinkt zelfs haast als understatement. Alle goedkope sentiment en retoriek worden vermeden en daar mag men dankbaar voor zijn. Het tweede deel krijgt op mooi genuanceerde wijze veel mee aan wisselende stemmingen, gevoelens en kleuren. Hier verloochent de dirigent zijn Italiaanse achtergrond niet want het lijkt wel een aaneenrijging van operataferelen. Gezongen wordt over bijna de hele linie erg fraai met als uitblinkers Schwanewilms en Mattei (Pater Ecstaticus). Heppner is een goede Doctor Marianus en Ruth Ziesaks Mater Gloriasa heeft de pech niet ideaal door de microfoons te zijn opgevangen. Het werk eindigt ook met een mooi hoogtepunt in de vorm van het koor ‘Alles Vergängliche’.
Misschien hadden we van Decca, werkend in het Concertgebouw, een nog betere opname verwacht; deze klinkt heel mooi, maar niet echt superieur. Zo behoort deze uitvoering wel in de hoogste klasse, maar is hij in vergelijking met de bovengenoemde versies van Solti en Tennstedt en zelfs niet met die van Abbado (DG 445.843-2) echt superieur, net zomin als Rattle. Maar het ligt alles vrij dicht bij elkaar.