Poulenc: Fluitsonate FP. 164; Vioolsonate FP. 119; Hobosonate FP. 185, Sonate voor hoorn, trompet en trombone FP. 33; Sonate voor klarinet en fagot FP. 32; Sextet voor piano, fluit, hobo, klarinet, hoorn en piano FP. 100; Cellosonate FP 143; Karinetsonate FP 184; Sonate voor 2 klarinetten FP. 7; Élégie voor hoorn en piano FP 168; Trio voor hobo, fagot en piano FP 43; L’invitation au château FP 138. Mathieu Dufour (fl), Eric le Sage (p), Kolja Blacher (v), François Leleux (h), Ab Koster (hrn), Gilbert Audin (fag), Emmanuel Pahud (fl), Paul Meyer (kl), François Salque (vc), Michel Portal (kl). RCA 74321-63212-2 (2 cd’s, 2u. 31’25”). 1998
Sommige luisteraars kunnen Poulenc maar moeilijk begrijpen. Niet dat zijn muziek zo lastig is om te begrijpen. Hij kan soms zelf te gemakkelijk lijken, vrolijk, onbekommerd voortkabbelend of sentimenteel zwijmelend in een idioom dat schijnbaar aan de Parijse musichalls is ontleend, aangescherpt met invloeden van Stravinsky. Maar Poulenc geeft elke frase vorm met een verfijnde kunstzinnigheid en bouwt frases op en grotere secties samen op tot volmaakt evenwichtige mozaïekstructuren. Daarnaast kunnen zijn stukken iets verrassend diepzinnigs zeggen over de condition humaine.
Het mogelijk beste kamermuziekwerk van Poulenc is mogelijk zijn sextet voor piano en blaaskwintet. In ieder geval heeft hij er erg hard aan gewerkt. Hij miste de eerste deadline voor een concert in 1931, voltooide het pas het jaar daarna en herzag het grondig aan het eind van dat decennium voordat hij het tenslotte naar zijn Londense uitgever Chester stuurde.
De texturen zijn zeer gedetailleerd en de piano is deskundig ingebed in de sonoriteit van de blaasinstrumenten. Alle drie de delen brengen bruisende, snelle muziek in balans met tere of zelfs grimmige episodes, totdat het trage, plechtige coda van de finale het gehele werk een onverwachte breedte en diepte geeft.
Als we uit de medewerkenden eentje moeten uitpikken die heel veel aan het succes van deze integrale opname van Poulencs kamermuziekwerken bijdraagt, is het natuurlijk pianist Eric le Sage die aan negen van de dertien werken meewerkt en zich een ideaal kamermusicus toont. Hij weet bijvoorbeeld precies hoe je in het sextet de onstuimige pianopartij moet beheersen zonder de sprankeling van het werk tekort te doen. Net als in het Trio (met zijn Stravinskiaanse invloed aan het begin). Het gaat om een mengeling van ’s componisten dolle gamin stemming met een even typische dominante bitterzoete en melancholieke lyriek.
Deze laatste karakteristiek is heel duidelijk in de feitelijk belangrijkste kamermuziekstukken: de sonates voor soloblazers en piano. Alle drie zijn ze in de sfeer van tombeaux: de Fluitsonate voor de Amerikaanse mecenas Mrs. Sprague Coolidge, de klarinetsonate voor Honegger, de Vioolsonate (met de suggestie van een gitaar die wordt gestemd aan het begin van het tweede deel) voor Lorca en de hobosonate voor Prokofiev. Alle drie krijgen een heel idiomatische, gevoelige verklanking.
De Élégie voor Dennis Brain is een niet geheel geslaagd experiment op het gebied van de dodecafonie. Poulenc had wel eerder gestoeid met de atonaliteit en polytonaliteit in de kleinere sonates – feitelijk sonatines – voor respectievelijk twee klarinetten en voor klarinet en fagot. Met de luchthartige Cellosonate lanterfantte Poulenc in1948 langer dan met zijn meeste andere werken.
Wat aan deze complete opname van Poulencs kamermuziek ontbreekt, is de kleine Sarabande FP. 179 voor gitaar. Daarvoor moeten we naar bijvoorbeeld Oscar Ghiglia in het album met 5 cd’s EMI 566.831-2 dat ook alle pianowerken bevat met Gabriel Tacchino. Of naar de alternatieve opname van de kamermuziek door het Nash ensemble (Hyperion CDA 672556 (2 cd’s).
Deze RCA uitgave is in menig opzicht een standaard voor hoe deze muziek moet klinken.