Poot: Symfonieën nr. 1-7. Resp. BRTN filharmonisch orkest o.l.v. Hans Rotman, Symfonie orkest van de Belgische omroep o.l.v. Franz André, Moskou’s Symfonie orkest o.l.v. Frederik Devreese, Philharmonie Antwerpen o.l.v. Léonce Gras en 3x Moskou’s Symfonie orkest o.l.v. Frederik Devreese. Naxos 8.574292/3 (2 cd’s, 2u., 21’25”). 1960/1996
Belgenmoppen doen het altijd goed in Nederland en omgekeerd geldt hetzelfde. De bewoners van beide landen komen daar bij voorkeur als saai en dom uit naar voren.
Toch valt het niet moeilijk om een paar Belgische componisten van betekenis uit de afgelopen eeuw te noemen. Te denken valt aan Arthur Meulemans, Joseph Jongen, Jef van Hoof, Paul Gilson, Adolphe Biarent, Paul Benoit, Marinus de Jong, Jean Absil, Joseph Ryelandt, Lodewijk Mortelmans en natuurlijk aan Marcel Poot, die leefde van 1901 tot 1988 en ook lang directeur was van het Conservatorium in Brussel.
Tussen 1929 en 1982, dus feitelijk gedurende zijn hele carrière, componeerde deze zeven symfonieën waarvan de tweede uit 1937 de naam ‘Triptych symphonique’ kreeg. Alleen de Sinfonietta ontbreekt. Aan orkestwerken droeg hij verder vooral werken voor harmonieorkest bij.
In Symfonie nr. 1 (1929) zijn jazzinvloeden te horen; het werk heeft iets van Iberts Escales en de saxofoon meldt zich een paar keer solistisch. De titel ‘Triptych symphonique’ voor Symfonie nr. 2 (1937) is in zoverre merkwaardig dat alle symfonieën drie delen hebben. Ook dit is een vrij luchtig werk waarin nog niets te merken is van de komst van W.O. II. Het werk dat vrij extatisch begint, is opgedragen aan dirigent Franz André die zich krachtig voor Poot inzette en in 1960 deze symfonie aan het vinyl toevertrouwde. Die monaurale ouderdom gaat gepaard met een enigszins scherpe klank.
Symfonie nr. 3 uit 1952 draagt heel wat levenservaring en klinkt derhalve vrij sober met serenadekarakter en af en toe wat ritmische oprispingen. In de finale krijgen de hoorns gelegenheid om zich duidelijk te laten horen. Ook in Symfonie nr. 4 (1970) is de rem gezet op de uiting van passie, maar van de virtuositeit van het orkest wordt des te meer gevergd. Steeds wordt alles aan expressie keurig in evenwicht gehouden.
De laatste drie Symfonieën zijn alle aan de korte kant, maar missen geen grein aan betekenis en inhoud. Nr. 5 ontstond in 1974 en bevat een fel openingsdeel, waarna de rust weerkeert in het adagio; de finale klinkt als een victorie.
Niet lang daarop, in 1978 volgde nr. 6 die aan het begin een uitgesproken ritmisch karakter heeft maar daarna een wat meer ontspannen indruk maakt. Nr. 7 (1982) is het kortst van al en kan worden gezien als een bondige samenvatting van het geheel.
Van het idioom hoeft niemand te schrikken, de aantrekkelijke kanten domineren. De uitvoeringen zijn door de bank genomen behoorlijk goed. Vooral nr. 2 en 4 maakte een sterke indruk op me. Nieuw is het allemaal niet, want het verscheen medio jaren negentig al als Marco Polo 8.223775 en 8.223805. Misschien met ik ook eens gaan luisteren naar werken van Victor Legley (1915 - 1994). Als tiener, na W.O. II vaak gekluisterd aan de ’stoomradio’, heb ik veel van beiden langs horen komen.