Prokofiev: Symfonieën nr. 1 in D op. 25 Klassieke, 2 in d op. 40, 3 in c op. 44, 4 in C op. 47 (oorspronkelijke versie 1930 en herziene 1947), 5 in Bes op. 100m, 6 in Es op. 111 en 7 in cis op. 131. Londens symfonie orkest o.l.v. Valery Gergiev. Philips 475.7655 (4 cd’s, 4u 15’11”). 2004
Van nature was Prokofiev eigenlijk geen groot symfonicus. Hoe haast bedrieglijk succesvol hij ook was met zijn eerste symfonie, de populaire Klassieke, in wezen bezit alleen zijn zesde symfonie een onbetwiste symfonische structuur en gaat het hier om een episch-tragische uiting die even intens als Sjostakovitsj op zijn best.
Er is wel beweerd dat Prokofievs symfonieën vrijwel alle zijn gebaseerd op een of ander geheim scenario; inderdaad hergebruikt hij in de derde en vierde symfonie en in wat mindere mate ook in de zevende eerder materiaal uit zijn toneelmuziek. In de derde is bijvoorbeeld veel materiaal uit de opera De vurige engel terug te vinden.
De vierde symfonie, hier in beide versies gepresenteerd (het origineel op. 47 uit 1930 en de herziening op. 112 uit 1947) overtuigt als zodanig heel matig al zit hij vol persoonlijke en pakkend fraaie melodische thema’s. Hoe drastisch het verschil is blijkt wel uit de uitvoeringsduur hier: de versie 1930 vergt 22’51”, die uit 1947 36’19”. Vooral beide begindelen zijn een stuk langer, de orkestratie is verrijkt en er is een piano toegevoegd.
Maar net als vooral Neeme Järvi (Chandos CHAN 8931/4) vòòr hem lukt het Gergiev als theaterman fraai om Prokofievs ideeën dramatisch en treffend gestalte te geven. Ooit was Rozdestvensky (Melodia) de vermoedelijk eerste die deze complete cyclus idiomatisch vastlegde.
De Klassieke symfonie klinkt nog niet optimaal, maar heeft wel een rustig, lyrisch langzaam deel. Anderzijds overdrijft hij gelukkig in de tweede en derde symfonie, waar Prokofiev nogal heftig op het hysterische af kan zijn, geen moment. Geconcentreerde lyriek en beteugelde kracht met wat passende rauwe randjes zijn de meest in het oor springende eigenschappen. Hoogtepunten zijn de tweede, zesde en zevende symfonie. De derde wordt tot aan zijn grenzen onder druk gezet. Vergeleken met dit geheel leverde Ozawa (DG 463.761-2) maar een tam geheel af. Van de eerste en vijfde symfonie zijn de opnamen van Karajan (DG 437.253-2 en 463.613-2) feitelijk nog steeds onovertroffen.
Dit project is een voorproefje van het regime dat Gergiev invoert als hij in 2007 aantreedt als chef van het Londense orkest. In akoestisch opzicht is de Barbican Hall verre van ideaal en dat is hoorbaar. De klank is vrij direct, maar komt op het punt van differentiatie, stereospreiding en dieptewerking wat tekort. Niet ernstig genoeg om te verontrusten, maar ook niet optimaal dus. Maar Järvi blijft een geduchte concurrent. Opvallend is nog dat deze ‘live’ opnamen niet goedkoop in de reeks eigen uitgaven van het LSO verschijnen maar voor de volle prijs bij Philips.