CD Recensies

PAGANINI: CAPRICES NR. 1-24, EHNES

Paganini: De 24 Caprices op. 1. James Ehnes. Onyx ONYX 4040 (78’04”). 2009

 

De niet altijd serieus te nemen fascinatie van duivelsviolist Paganini lijkt na zo’n 170 jaar na zijn geboorte enigszins sleets te zijn geworden, Medio vorige eeuw werden tenminste nog een paar vioolconcerten (tot en met een zesde) na het bekende eerste tweetal herontdekt. Maar ook die voegden weinig toe aan wat in dat eerste tweetal al over ’s componisten talenten was gezegd en gehoord.

Met afstand het belangrijkste werk van hem zijn echter ook de 24 Caprices waaraan merkwaardig genoeg lang niet alle ‘heksenviolisten’ uit de late twintigste eeuw zich hebben gewijd. Jarenlang werden de opnamen van de zwierig virtuoze Perlman (EMI 567.237-2) uit 1972 en die van de van noblesse doortrokken Accardo (DG 476.724-9) bovenaan gezet op het lijstje opnamen. Een van de anderen die zich met succes aan dit opus waagden, was natuurlijk Ricci (Biddulp LAWO 16). Maar ook de oudere opname van Rabin (EMI 567.986-2) boeide de aandacht en daar kwamen wat recenter Zehetmair (Teldec 9031-76259-2) en Kaler (Naxos 8.550717) bij. Interessanter nog waren Kavakos (Dynamics CDS 66) en Becker-Bender (Hyperion CDA67763.

Misschien is minder bekend dat Ehnes al eerder een integrale opname maakte, die als Telarc CD 80398 verscheen en vooral door de prachtige klank trof. Nu is hij terug met naar verwachting meer rijpheid en inzicht. Hij geeft daar inderdaad blijk van. Een enorme techniek die geen moeite heeft met alle octaafpassages, flageoletten, spiccati en pizzicati gesteund door een zuivere intonatie lijken geen probleem voor hem. Wanneer je aan die voorwaarden voldoet, begint het eigenlijke interpreteren. Uiteraard ontbreekt het ook niet aan pure bravura, met het risico dat de muziek onpersoonlijk en als een reeks pure études gaat klinken. In die val trapt Ehnes niet. Met een grote dosis virtuoos flair toont hij vooral een intelligente kijk op het muzikale potentieel. Hij weet ook de geheimzinnige en obsessieve kanten van de stukken te laten uitkomen, zwelgt niet in theatraliteit en gaat goed om met de tempoaanduidingen (zesde Caprice) en de fluit en hoorn imitatie uit nr. 9. Nr 6 klinkt heel vurig om maar een paar hoogtepunten te noemen. En natuurlijk is daar de manier waarop hij de bekende nr. 14 (die inspirerend werkte op Liszt, Brahms, Rachnaninov, Blacher, Lutoslawski en anderen) laat spreken verraadt de ware meester. Ook het amoroso van nr. 21 is innemend.

De opname klinkt hoorbaar moderner, ronder, dynamischer dan die van de oudste rivalen.

Een duidelijke winneer aanwijzen in dit eigenlijk verrassend vol bezette veld is onmogelijk. Maar Ehnes bezit heel goede papieren, die hem een plaatsje gunnen naast met name  Perlman, Kavakos en Becker-Bender.