Bach, J.S.: Cantates nr. 208 Was mir behagt, ist nur die muntre Jagd BWV. 208 en 212 Mer hahn en neue Oberkeet BWV. 212. Johannette Zomer (s), Luise Werneburg (s), Raphael Höhn (t) en Peter Kooij (bs) c.q. Sibylla Rubens (s) en Dominik Wörner (bs) met koor en orkest van de J.S. Bach Stiftung o.l.v. Rudolf Lutz. J.S. Bach Stiftung Suisa B 885 (61’08”). 2018/9
Aflevering 32 van de integrale opname opnam die de Bach Stiftung uit het Zwitserse St. Gallen heel professioneel onder Rudolf Lutz maakt in het kerkje te Trogen bevat ditmaal twee wereldlijke cantates.
Denk eens aan deze gedachteloosheid: als gevolg van de zogenaamde parodiepraktijk uit vorige eeuwen wisselde men naar believen tekst en muziek tegen elkaar uit over de grenzen van het kerkelijke en wereldse heen. Er werd zelfs geen rekening meer mee gehouden met welke buitenmuzikale stimulansen bepaalde muziek werd geschreven en waarvoor deze oorspronkelijk was bedoeld.
Juist daarom verdienen de paar wereldlijke cantates van Bach tegenover de vele geestelijke de volle aandacht. Of de Thomascantor een vrolijk, humoristisch naturel had, weten we jammer genoeg niet. Maar wanneer we ons aan zijn muziek houden, spreekt daar soms best gevatheid en zinnelijkheid uit.
Mooie voorbeelden van barokke sfeer en stemming zijn zeker te vinden in deze cantates in zinsneden als ‘Soll denn der Pales Opfer hier das letzte sein?’ en ‘Wir gehen nun wo der Dudelsack in unsrer Schenke brummt’ die een aparte, niet tijdgebonden eigen waarde bezitten.
Rudolf Lutz treft met zijn schare goede zangers de losse toon die bij deze muziek hoort en het orkest sluit daar delicaat bij aan.