Bach: Sinfonia uit Cantate nr. 145 ‘Wir müßen durch viel Trübsal’ BWV 146; Cantates nr. 82 ‘Ich habe genug’ BWV 82a en nr. 199 ‘Mein Herze schwimmt in Blut’ BWV 199; Orkestsuite nr. 2 in b BWV 1067. Johannette Zomer met ensemble Florillegium. Channel Classics CCS SA 23807 (78’24”). 2005
Alsof we een vrij intieme typische Collegium musicum avond bijwonen gezien het mooi samengestelde programma met afwisselend een soort ouverture, een cantate, een instrumentaal gedeelte en nog een cantate.
Het programma opent feestelijk met de Sinfonia voor de cantate 145 waarin vrijwel iedereen het eerste deel van het eerste klavecimbelconcert zal herkenen met het orgel in de quasi solistenrol. Bach had vanaf 1726 de gewoonte zijn cantates te voorzien van een obligate orgelpartij.
Sinds in 1954 de bekende cantate ‘Ich habe genug’ op Archiv verscheen met Dietrich Fischer-Dieskau, is dit stuk eigenlijk altijd als ‘mannenwerk’ beschouwd met lieden als Bär (EMI) Prey (Berlin Classics), Quasthoff (DG), Bostridge (Virgin), Martens (Challenge), Van Egmond (RCA), Kooy (Harmonia Mundi) en Van der Kamp (MDG). Maar terecht ontfermde zich ook een stel dames over deze materie: Kirkby (Carlton), Hendricks (EMI), Argenta (Accent), Hunt (Nonesuch) en Baker (EMI). Met een op Argenta, Kirkby en Bott lijkende lichte engelachtige en instrumentaal gevoerde stem voegt Zomer zich op overtuigende wijze in dat illustere gezelschap. Interessant dat met de hogere zangstem Bach ook de fluit verving door de hobo in solistisch opzicht.
Nummer 199 daarentegen is haast exclusief vrouwenwerk met op de lijst o.m. Mathis (Archiv), Schlick (Erato), Auger (Hänssler), Bonney (Teldec), Schwarzkopf (EMI), Argenta (Virgin), Kozena (Archiv), Upshaw en Hunt (Nonesuch). Dit voor wie graag wil vergelijken. Maar ook zonder dat verdient Zomer een plek op de eregalerij.
Florilegium is een flexibel Engels ensemble dat eerder al verraste met opnamen van werken van Vivaldi en Telemann. De tweede orkestsuite krijgt hier een kleinschalige super authentieke weergave die nogal provocerend gedurfd is, maar waar vermoedelijk niet iedereen gelukkig mee zal zijn. Niets tegen de kleine bezetting (2 violen, alt, cello en violone plus barokfluit, barokhobo en klavecimbel) die zich mooi homogeen en met fraaie klank met veel inzet manifesteert. Ook frasering en agogiek zijn conform tegenwoordige ‘authentieke’ inzichten, maar de tempokeus is wat ongewoon. De Bourrée gaat wel erg vlot, de Polonaise juist pompeus traag, maar wel getuigend van trots en de Badinerie weer vliegensvlug, maar wel heel virtuoos. Ook hier ontbreekt het niet aan vergelijkingsmateriaal: Hogwood (Decca), Pearlman (Telarc) Goodman (Hyperion) en Pinnock (Archiv) bijvoorbeeld.
Maar het programma van deze cd is uniek, aantrekkelijk en op zichzelf heel aantrekkelijk.