Bartók: Pianoconcerten nr. 1 Sz 83, 2 Sz 95 en 3 Sz 119. Respectievelijk met Krystian Zimerman en het Chicago symfonie orkest, Leif Ove Andsnes en het Berlijns filharmonisch orkest en Hélène Grimaud met het Londens symfonie orkest o.l.v. Pierre Boulez. DG 477.533-0 (76’25”) 2001/4
Het moet een uitstekende pianist mogelijk zijn om een pianotoets op meer dan vijftig manieren aan te slaan. De drie pianoconcerten van Bartók, zelf een begaafd pianist, stellen hoge eisen aan het differentiatievermogen van de interpreet, maar het gaat natuurlijk niet alleen en vooral om dat technische element. Ook de grensbereiken van het expressiespectrum van het instrument worden geëxploreerd, met name wat de extremen van percussieve en cantabele mogelijkheden betreft. Centraal staat ook de productieve confrontatie met de belangrijkste pianowerken uit de geschiedenis van Bach tot Ravel.
De eerste waardevolle bijdrage aan de discografie van Bartóks werken voor piano en orkest (dus ook de Rapsodie) leverden Géza Anda en Ferenc Fricsay, beide landgenoten van de componist, in 1959 op DG 447.399-2, waarbij het mooie is dat die drie concerten net samen op 1 cd passen. Het bijzondere was dat beide uitvoerenden nog in min of meer directe verbinding met de componist stonden zodat een hoge mate van authenticiteit gewaarborgd leek.
Na hen kwamen successievelijk Pollini en Abbado (DG 415.371-2) in 1977 met alleen het eerste en tweede concert, Kovacevich en Davis (Philips 468.188-2) in 1975, Kocsis en Fischer (Philips 446.366-2) in 1985 met alle drie, net als Ashkenazy en Solti (Decca 473.271-2) in 1984, Donohoe en Rattle (EMI 754.871-2) in 1990, Bronfman en Salonen (Sony 66718) in 1994, Schiff en opnieuw Fischer (Teldec 0927-46735-2) in 1996 en Jandó met Ligeti (Naxos 8.550771) in 1994, terwijl in het derde concert Argerich en Dutoit (EMI 556.654-2) uit 1998 heel hoge ogen gooiden.
Dat was de situatie tot begin 2004, waarbij de voorkeuren zich concentreerden op de quasi historische Anda en de moderner (klinkende) Kocsis, Schiff en Donohoe. Op Argerich in nr. 3 na kunnen de anderen gevoeglijk worden vergeten.
Ruim tien jaar geleden toen ik heel uitgebreid met Krystian Zimerman praatte, was er sprake van dat hij in de V.S. in Cleveland of Chicago met Boulez Bartóks drie pianoconcerten zou opnemen. Wat daar tussen is gekomen, is onbekend. Het eerste concert uit de Orchestra Hall in Chicago lag blijkbaar van hem al sinds november 2001 op de plank en om de reeks af te maken werd op met andere orkesten op andere locaties een beroep gedaan op twee ‘nieuwe’. jongere, eveneens hooggekwalificeerde solisten. Met Andsnes werd in de Berlijnse Philharmonie in februari 2003 het tweede concert vastgelegd en het derde volgde met Grimaud in oktober 2004 in Londen (Jerwood Hall).
De bindende factor is de tachtig jaar wordende Boulez en dat zullen we weten! Met een vrijwel feilloze analytische, detailrijke, heldere aanpak en veel gevoel voor nuancen geeft hij de orkestpartijen heel indringend en spannend gestalte. Vrijwel alles net wat scherper gedefinieerd dan bij Fischer en Rattle en met fraaie soli van houtblazers, kernachtige inbreng van het koper en pittige bijdragen van het slagwerk.
Verder leent het (steeds heel mooi) klinkend resultaat zich voor een aardige blinddoektest: welk orkest en welke solist krijgen we in welke locatie te horen? Los daarvan: Hoofdzaak is dat het drietal zich uitstekend kwalificeert en onderling haast uitwisselbaar lijkt. Zimerman gaat in het eerste concert agressief genoeg, maar zonder te zware toets, eerder haast aristocratisch en dus niet te hoekig te werk. Andsnes is in het tweede concert briljant, atletisch en virtuoos, hij speelt met veel drive en zorgt in de hoekdelen voor élan; moeiteloos neemt hij de lastige cadens en boeit enorm in de ‘nachtmuziek’ van het tweede deel. Grimaud is daarna terecht poëtischer, volbloediger, niet zo capricieus als Argerich in het derde concert dat ze mooi van toon en nuancering met veel kleurwerking en grote aandacht voor dynamische contrasten vertolkt.
Wat zo summa summarum tot stand kwam, is dan misschien niet een cd die de concurrentie ver overtroeft maar wel eentje die moeiteloos in de eredivisie belandt en die juist interessant is door het aandeel van drie heel verschillende pianistennaturen. Gelukkig klinkt de opname ook heel helder en contrastrijk met een fraaie ruimtelijke impressie. Ik zal deze nieuwkomer dan ook koesteren naast de vertrouwde verschijningen van Kocsis, Schiff en de altijd unieke Pollini (in nr. 1 en 2) en Argerich (nr. 3).