Bartók: Strijkkwartetten nr. 1 Sz 40 (op. 7), 2 Sz 67 (op. 17), 3 Sz 85, 4 Sz 91, 5 Sz 102 en 6 Sz 114. Takács kwartet. Decca 455.297-2 (2 cd’s, 152’10”).
In 1984 toen Gábor Takács-Nagy, de naamgever van het ensemble nog meedeed, maakte het Takács kwartet zijn eerste opname van dit zestal werken (Hungaroton HCD 12502/4, destijds nog verspreid over drie plaatjes). In 1996, met intussen ook een nieuwe altist, werd die opgave nogmaals ondernomen en met minstens zoveel succes. Na wat pioniers als het Hongaars-, het Végh- en het Juilliard kwartet op dit terrein al hadden gepresteerd, was de concurrentie alleen nog maar groter geworden. Misschien niet zozeer het Bartók kwartet (Pony Canyon), het Tokio kwartet (RCA) en het Alban Berg kwartet (EMI) als wel het Emerson- en Hagen kwartet (beide DG) hadden daarvoor gezorgd.
De Hongaren munten hier niet zozeer uit door glans en verfijning als wel door engagement, flair en opwinding. Verwacht ook niet dat ’s componisten metronoomaanduidingen letterlijk worden genomen. Uit alles blijkt hoezeer dit ensemble thuis is in Bartóks klankwereld. De ritmische kronkelingen, de onverwachte stemmingswisselingen en de onderhuidse volksmuziek citaten zijn alle keurig onderkend en idiomatisch tot leven gewekt. Wat valt verder op? De fraai gerealiseerde tempowisselingen in nr. 1, de nachtmerrie uit de finale van het tweede kwartet, het belangrijke aandeel van de tweede violist en de altist in het derde, de zwier en de prachtige cellosolo in het derde deel van het vierde en de heftigheid van het vijfde.
Vooral het zesde kwartet slaagde prachtig omdat geleidelijk aan alle leed, frustratie en wanhoop naar voren worden gebracht. Ook opnametechnisch heeft deze uitgave een streepje voor. Alleen wie een van de DG opnamen (Emerson of Hagen) bezit, hoeft niet meteen voor een in alle opzichten overtreffende trap beducht te zijn.