Berlioz: Les nuits d’été; Ravel: Shéhérazade; Cinq mélodies populaires grecques. Bernarda Fink met het Deutsches Symphonie Orchester Berlin o.l.v. Kent Nagano. Harmonia Mundi HMC 90.1932 (54’30”). 2007
Iedere goed geïnformeerde zangeres die zich aan Berlioz’ bekende orkestliederencyclus wijdt, weet dat ze het tenslotte moet opnemen tegen de sinds 1963 nog altijd onovertroffen versie van Régine Crespin (Decca 460.973-2). De zangeres was toen op het hoogtepunt van haar kunnen, toonde een zeldzaam goed begrip van de materie en wist de zes liederen als geen ander na haar te communiceren. Verder beschikte ze over een uitgelezen Franse stem: karakteristiek, nadrukkelijk, sensueel en met een ideale licht nasale uitspraak van de klinkers.
Iedereen na haar moest zich daaraan meten. Sommigen brachten het daarin heel ver: Baker (EMI 562.788-2 en Virgin 561.469-2), Von Stade (Sony SBK 87797), Hendricks (EMI 555.053-2). Met redelijk succes voegt Bernarda FInk zich nu bij dit illustere gezelschap. Ze beschikt met haar heldere mezzo en met haar snelle vibrato niet over de rijke, warme toon van Crespin of Baker in hun ware tour de force, ze concentreert zich eerder op pure schoonheid en is in expressief opzicht wat terughoudender; ook de halftinten komen wat minder fraai uit, maar vooral haar lichte aanpak van “Villanelle” is heel verfrissend, in de melancholiekere liederen toont ze veel begrip voor de woordbetekenis. “Le spectre de la rose” klinkt waarachtig, “Absence” is een fraaie klankvloed en “L’îsle inconnue” had treffender gekund. Het ontbreekt over het geheel hooguit net aan dat beetje extra ware magie.
Echte Berliozkenners, die hem liefst zo ‘authentiek’ mogelijk willen ervaren, weten dat de componist eigenlijk “Absence” en “L îsle inconnue’ voor sopraan, “Le spectre de la rose” voor mezzo, “Villanelle” en “Au cimetière” voor tenor en “Sur les lagunes” voor bas schreef, zullen trouwens niet zonder de opname van Brigitte Fournier, Catherine Robbin, Howard Crook, Gilles Cachemaille en Gardiner (Apex 0927-95832-2) of Armstrong, Veasy, Patterson en Shirley-Quirk onder Davis (Philips 438.307-2) willen zijn.
Wat Ravels Shéhérazade betreft, moet Fink het opnieuw opnemen tegen Crespin op diezelfde Decca cd , tegen Susan Graham (Warner 2564-61938-2), Janet Baker (EMI 568.667-2) en Anne Sofie von Otter (DG 471.614-2). Opnieuw legt ze het net tegen dat drietal af in idiomatische verleidingskunst. De lome fin de siècle schoonheid komt zo een pietsje tekort, maar de teksten krijgen wel fraai gestalte en elementen van frisse onschuld en visie komen ook geenszins tekort. Iets meer operakarakter had geen kwaad gekund, zeker in “Asie”; “La flûte enchantée”(met een fraaie fluitsolo) is mooi smachtend, “L’indifférent” aangenaam melancholiek. In de 5 Griekse liederen overtuigt ze nu haast het sterkst, met als uitsmijter een enthousiast “Tout gai!”.
In het hele recital krijgt ze gevoelige en ware, maar wat koele ondersteuning van Nagano en zijn Berlijnse orkest. Evenwichtige opname.