Bacewicz: Pianokwintetten nr. 1 en 2; Pianosonate nr. 2. Krystian Zimerman (p), Kaja Danczowska (v), Agata Szyczewska (v), Ryszard Groblewski (va), Rafal Kwiatkowski (vc). DG 477.833-2 (65’11”). 2009
De belangrijkste Poolse componist tussen Szymanowski en Lutoslawski, Grazyna Bacewicz, werd in 1909 in Lodz geboren in een muzikaal nest. Ook haar broer Kriejstut toonde grote begaafdheid als pianist en ze speelde vaak met hem samen. In 1928 ging ze aan het conservatorium in Warschau studeren. Ze vervolgde haar opleiding in Parijs bij twee van de belangrijkste pedagogen uit die tijd: Carl Flesch voor viool en Nadia Boulanger voor compositie.
Ze had de pech om in 1935 aan het Wieniawski vioolconcours deel te nemen omdat toen uitgerekend ook David Oistrakh en Ginette Neveu meededen en met eerste prijzen gingen strijken. Maar daardoor ongehinderd maakte ze als violiste grote carrière en werd vooral geprezen voor de uitvoering van het eerste vioolconcert van haar landsman en mentor Karol Szymanowski.
Het wekt dus nauwelijks verrassing dat het leeuwendeel van haar composities is geschreven voor viool. Ze componeerde niet minder dan zeven vioolconcerten en vijf vioolsonates, maar ook haar andere orkestwerken ontlenen de sterkste impulsen aan haar schrijfwijze voor strijkers.
De werken die ze vóór 1960 schreef (ze overleed in 1969), worden meestal bestempeld als neoklassiek, hoewel ze zelf een hekel had aan dat etiket. Maar die term geeft wel goed aan dat het gaat om muziek met heldere contouren, krachtig contrapunt en een open klank, wars van sentimentaliteit. Toch ontbreekt het geenszins aan emotie. Zo bevat bijvoorbeeld het langzame deel van haar Concert voor strijkorkest – een van haar beste werken – een sensuele, heel treffende cellopartij die fraai afsteekt tegen de zacht, maar nadrukkelijk klinkende hogere strijkinstrumenten. Maar soms zakken de vaart en dus de spanning even in en lijkt de afwisseling van de stemmen wat schematisch.
Na 1960 is een poging merkbaar om enige aspecten van de avant-garde te assimileren, met name die technieken waarbij gebruik wordt gemaakt van glissandi en clusters zoals we die kennen van haar jongere landgenoot Penderecki. De eerste hieronder genoemde cd vormt een ideale introductie tot het werk van de componiste.
En dan is er haar verdere kamermuziek. Naast de vijf vioolsonates schreef ze op dat gebied aardig wat werken, waarvan vooral de zeven strijkkwartetten van belang zijn. Meteen het eerste kwartet uit 1938 vertoont een meesterlijke vorm, maar de beste werken in dit genre dateren uit haar middenperiode. Zo heeft het in 1947 in Parijs geschreven derde kwartet twee rusteloos, energiek aandoende hoekdelen die een prachtig andante omsluiten” een rijk geharmoniseerde klacht waarin een zangerige melodie zweeft boven een pizzicato begeleiding.
In 1951 won Bacewicz met haar een jaar eerder ontstane vierde strijkkwartet een internationaal compositieconcours in Luik. Ook dit is een treffend driedelig werk met een heel persoonlijk cachet. In het krachtige eerste deel contrasteert duister sonore muziek met een meer uitgelaten rapsodisch gedeelte; het langzame deel is opnieuw een heel gevoelige, zij het bijna statische uiting en de rondo finale toont de componiste in een luchtige, geestige stemming.
Dit is algemeen beeld. Krystian Zimerman die in 1977 al eens de pianistisch heel veeleisende Tweede pianosonate op Olympia OCD 392 had opgenomen, keerde terug tot Bacewicz, nu met de Tweede sonate uit 1953 en omringde zich voor de uitvoering van het onderhavige drietal werken met een stel puike strijkers, waaronder Kaja Danczowska met wie Zimerman jaren geleden al een prachtige uitvoering van de Vioolsonate van Franck gaf (DG 477.5903).
Uit het klinkend materiaal blijkt dat Bacewicz ook internationaal gezien een belangrijke en interessante figuur was. Het is goed dat opnieuw op het hoogste niveau aandacht aan haar werk is besteed. De stilistische beperkingen zijn gering, de muziek heeft enerzijds een Bartókachtige onbuigzaamheid en veerkracht maar kent anderzijds ook prachtig verstilde en lyrische momenten. Er zijn de verwachte dissonanten, maar ook bijzondere kleuren. Makkelijk te spelen is deze muziek geenszins.
Gemeen hebben de drie werken dat ze in de periode 1952/3 ontstonden en dus tot de vroegere composities behoren. Van de drie werken bestonden onbekende eerdere opnamen van respectievelijk Malicki met het Amar Corde strijkkwartet (Acte Prelable AP 0019) en het Warschau’s Pianokwintet (Dux DUX 0530), de Pianosonate was er van Steinbach (Danae RK 83-04-1), maar het is zonder meer aan te nemen dat de DG uitgave zowel interpretatief als opnametechnisch beter is. Een beter pleidooi voor de kamermuziek van de Poolse is haast niet denkbaar.