Bruckner: Symfonie nr. 9. Voltooide versie Nicola Samale, John Phillips, Giuseppe Mazzura, Benjamin-Gunnar Cohrs. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 952.969-2 (81'51”). 2008
Na eerdere pogingen van Talmi (Chandos), Wildner (Naxos), Harnoncourt (RCA), Schaller (Profil) en Eichhorn (Camerata) om hetzij een oudere, dus beperkte, hetzij de voorlopig definitieve gezamenlijke poging van een team musicologen tot voltooiing van een finale tot een bevredigende oplossing te brengen, wijdde nu ook Simon Rattle zich met een topklasse orkest aan deze onderneming. Het spreekt voor zich dat hem dat relatief beter lukt.
Maar of hiermee nu ook een geheel bevredigend resultaat is geboekt, lijkt een kritische vraag en een zekere scepsis waard. Kortheidshalve heet die nieuwe uitgave nu SPMC.
Na dertig jaar speurwerk is tot 2003 heel wat schetsmateriaal teruggevonden om de aanwezige 653 maten van Bruckners eigen werk met 96 maten aan te vullen. Het resultaat is zo’n kleine 23 minuten extra muziek, die op de cd er nog net bij kon.
Aan de authenticiteit van dat materiaal zal wel geen twijfel bestaan, maar of het echt allemaal voor de Negende was bestemd?
Hoe je ook puzzelt en in elkaar schuift, de muziek van de nieuwe finale verloopt niet logisch, het ontbreekt aan eenduidige krachtige thema’s. Men lijkt meer van Bruckners gangbare werkwijze om met blokken te bouwen uit te zijn gegaan dan van een concreet schema. Cumulatiepunten zijn er wel, maar ze klinken niet steeds erg logisch, de muziek klinkt bij vlagen nodeloos grof al is er een mysterieus begin, een pittig soort hoofdthema, gedurfde harmonische overgangen, al zijn er fraai orgelende koralen plus peinzende gedeelten en een juichend coda. Juist wat dat coda en de eerdere recapitulatie betreft, bestaan de grootste twijfels.
Dat het geheel toch wat van onnodig rusteloos hap snap werk bezit, komt niet op rekening van orkest en dirigent. Die geven van de eerste drie delen een prachtige, rijk genuanceerde uitvoering vol mooie dynamische contrasten. Vooral de zachtste gedeelten treffen. En toch mankeert het de grote climaxen in het eerste en tweede deel wat aan heftigheid. Dat wordt deels goedgemaakt door een enorm mooi langzaam deel.
De poging is moedig, het resultaat is interessant en zeer de moeite waard, maar zoals te verwachten niet honderd procent overtuigend. Veiligheidshalve is het daarom begrijpelijk dat velen zich aan veiligheidshalve eerder traditionele, gevestigde Brucknerspecialisten als Wand, Haitink, Giulini, Karajan of zelfs Barenboim, Abbado en Harnoncourt oriënteren.