Britten: Les illuminations op. 18; Serenade voor tenor, hoorn en strijkorkest op. 31; Nocturne voor tenor en orkest op. 60. Ian Bostridge (), Radek Baborák (hrn) met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 558.049-2 (74’41”). 2005
Britten: Les illuminations op.18; Quattre chansons françaises; Serenade voor tenor, hoorn en orkest op. 31. Felicity Lott (s) c.q. Anthony Rolfe Johnson (t) en Michael Thompson (hrn) met het Schots nationaal orkest o.l.v. Bryden Thomson. Chandos CHAN 10192 (58’47”). 1988
Met de Frank Bridge variaties had Britten zijn talent voor het strijkorkestgenre in 1937 al aangetoond toen hij twee jaar later negen prozagedichten uit Les illuminations van Arthur Rimbaud voor hoge stem en strijkers op muziek zette in zijn eerste heel originele en volwassen werk waarin de perfecte toonzetting van de woorden de prachtige poëzie evenaart.
Opvallend is de fijnzinnigheid die Britten toonde voor de Franse taal. Al in 1928 maakte hij een uitstapje naar dat Frans in zijn Quattre chansons françaises op teksten van Victor Hugo en Paul Verlaine maar die pas in 1980 postuum in première gingen. Het gaat om de verrassende compositie van een 14-jarige schooljongen die net les had van Frank Bridge. Bostridge nam ze eerder ook op (EMI 556.334-2), maar minstens zo (on)bekend zijn de versies van Felictiy Lott en Jill Gomez (EMI 573.983-2, 2 cd’s). De sopraan versie heeft een licht voordeel, Felicity Lott en Anthony Rolfe Johnson leveren in vergelijking met de nieuwere opname overlappende werken gedegen, doch niet zo overweldigende bijdragen, maar de Chandos opname klinkt wel erg mooi.
De fantastische beeldspraak van Rimbaud wordt met grote verbeeldingskracht en oorspronkelijkheid beantwoord. Deze exotische wereld moet hem hebben geroerd toen hij zijn emigratie naar de V.S. voorbereidde (de cyclus werd pas in Amtyville, New York voltooid). Bovendien jongleerde hij in die tijd met zijn nauwe persoonlijke relaties.
Bij wijze van uitzondering waren deze orkestliederen niet geschreven voor tenor Peter Pears, maar voor sopraan Sophie Wyss die in 1940 de première in Londen voor haar rekening nam. Het laatste lied uit de cyclus, ‘Being beauteous’ is een hartstochtelijk liefdeslied.
In Les illuminations toont hij niet alleen een uitstekende beheersing van het Frans, maar wat belangrijker is, hij zingt deze cyclus met jeugdige overgave. Opmerkelijk is het dramatisch gevarieerde karakter van zijn voordracht. Bostridge maakt van dit werk haast eerder een samenhangende mini opera dan een groep liederen. Hoornist Radek Baborák beschikt over een warme, robuuste toon, het orkest begeleidt subtiel.
De Serenade uit 1943 is archetypisch voor Britten. Ook de Engelse taal wist hij uiteraard op heel fijnzinnige manier te dienen met inventieve muziek. De hoorn is geen inkleurend aanhangsel van de cyclus, maar gelijkwaardig aan de stem. De speler vertrouwt op natuurlijke harmonieën en omlijst het werk met een proloog en een epiloog die het thema van de liederen tonen: de nacht. Daartussen bevinden zich zes van de beste liederen die Britten schreef, met poëzie variërend van een onbekende vijftiende eeuwse dirge tot Keats’ sonnet ‘O soft embalmer of the still midnight’ in de versie van Jonson en Tennyson. Het werk ontstond met tenor Pears en hoornist Dennis Brain in gedachten (Pearl GEMM CD 9177).
Bostridge maakt van dit werk met zijn zeer wendbare en tevens vitale stem haast eerder een samenhangende mini opera dan een groep liederen. Hoornist Radek Baborák beschikt over een warme, robuuste toon.
Ian Bostridge nam de Serenade al eens op in 1996 met het Bambergs symfonie orkest o.l.v. Ingo Metzmacher (EMI 556.183-2). Hij is iets zelfbewuster gaan zingen in Berlijn, zijn dictie is pregnanter, ritmen krijgen meer nadruk.
De achtdelige Nocturne voor tenor, zeven obbligato instrumenten en strijkorkest uit 1958 op teksten van Shelley, Tennyson, Coleridge Taylor, Middleton, Wordsworth, Owen, Keats en Shakespeare is relatief de onbekendste cyclus orkestliederen. Het onderwerp zijn de nachtmerrie-achtige aspecten van de slaap – Tennysons Kraken die ontwaakt in de diepte van de zee, Wordsworth en de Franse revolutie, Owen en de doden in W.O. I , Middletons jankende hond en Coleridge’s visioen van ‘that beauteous boy’. Hierin spelen die zeven instrumentale obbligato stemmen (fagot, harp, hoorn, pauken, althobo, fluit en klarinet) een grote rol.
In de Nocturne treft Bostridge het karakter der teksten op een passend dramatische wijze. Doem kenmerkt de dirge, ‘But the night when on my bed’ klinkt haast gedementeerd en als fel contrast is daar nog het simpele, lome ‘sonnet’.
De bijdragen van de Berlijnse solisten zijn ook een genot, net als die van de overige orkestleden.