Componisten portretten

BARBER

 

BARBER, SAMUEL (1910 – 1981): GEMATIGD IDIOOM

 

 

 

Juist toen Samuel Barber in de jaren dertig van de vorige eeuw in bepaalde kringen erg werd geprezen als een van de talentvolste Amerikaanse componisten van zijn generatie werd zijn muziek door modernisten als volslagen anachronistisch bestempeld. Allerminst onder de indruk van dat verwijt ging hij ongehinderd door met het schrijven van muziek in zijn neoromantische stijl, waarin in wezen dramatische en lyrische werken in een gangbare tonale muziektaal die zijn wortels in de late negentiende eeuw had tot stand kwamen.

 

Laat in de jaren zeventig toen hij al een behoorlijk oeuvre ter beschikking had, stelde Barber niet zonder voldoening vast: “er wordt wel beweerd dat ik helemaal geen stijl heb, maar dat deert me niet. Ik ga gewoon door om mijn ding te doen zoals dat zo mooi heet. Ik geloof dat daar ook een zekere moed voor nodig is.”

 

Het is nauwelijks verrassend dat een groot deel van Barbers werk in de categorie vocale werken valt. Hij was zelf een uitstekende bariton en overwoog zelfs gedurende zijn tijd aan het Curtis instituut om beroepszanger te worden. Maar tegen de tijd dat hij in 1932 afstudeerde was hij al een gevestigde componist vol zelfvertrouwen met een stel heel behoorlijke composities op zijn naam, daaronder Dover beach (een loftuiting op Vaughan Williams) en de Serenade voor strijkkwartet. Van meet af aan droeg zijn muziek veel van zijn typische kenmerken, vooral wat de lange lyrische melodielijnen betreft en de fraaie instrumentale kleurwerking, maar ook hoe hij knap teksten op muziek zette.

 

Barber aarzelde nooit om zijn gevoelens te tonen – zijn muziek is altijd vooral een expressie van diepe persoonlijke emotie, wat hem onder de aandacht bracht. Bijvoorbeeld bij Toscanini. Nadat deze Barbers Adagio voor strijkorkest had uitgevoerd in 1938, was Barbers kostje gekocht. Hij won diverse prijzen, daaronder Pulitzer prijzen voor zijn opera Vanessa uit 1958 en zijn pianoconcert uit 1962; het leek wel of zijn ster onophoudelijk zou blijven stijgen.

 

Maar die luchtbel knapte toen zijn belangrijkste werk uit de jaren zestig, de grootschalige opera Antony and Cleopatra op een libretto van Franco Zeffirelli op een mislukking uitliep. Het werk was werkelijk teveel van het goede; bij de première in 1966 had het met al zijn levende dieren en honderden extra’s meer weg van een gigantische filmproductie van Cecil B. de Mille uit Hollywood dan van een gangbare opera. Het werk werd herzien door Barbers levenslange vriend Gian Carlo Menotti en werd in 1975 in de Juilliard School in New York opnieuw op het toneel gebracht, maar vond nog steeds weinig bewonderaars.

 

Hoewel Barber aan het begin van de jaren zeventig nog wel een aantal interessante opdrachten kreeg, ebde zijn creativiteit aan het eind van dat decennium weg wat voor een niet gering deel ook het gevolg was van de keelkanker waaraan hij iets later stierf.

 

Barbers naam is feitelijk synoniem met het onbetwist heel mooie Adagio voor strijkorkest dat zijn succesvolle leven begon als het langzame deel van zijn strijkkwartet uit 1936. Twee jaar later arrangeerde hij dat deel voor strijkorkest en met de aanvankelijke hulp van Toscanini nestelde het zich onweerstaanbaar in de Amerikaanse psyche.

 

Met zijn langzaam opgebouwde melodielijnen, zijn meeademende pauzes en zijn algemene sfeer van getemperde droefheid is niet moeilijk in te zien waarom het stuk de status kreeg van een twintigste eeuws klassiek icoon. Het werk werd tijdens de begrafenis van president Roosevelt gespeeld en zorgde jaren later voor de catharsis in de Vietnamfilm Platoon van Oliver Stone. Helaas ging dat Adagio teveel alle andere werken van Barber overschaduwen, maar gelukkig is het mogelijk om met cd’s dat eenzijdige beeld te corrigeren en aan te vullen.

 

Het vioolconcert van Barber werd in 1939 door de zakenman Samuel Fels besteld ten behoeve van diens jonge protégé Iso Briselli die het werk echter als te makkelijk afwees toen Barber hem de twee begindelen toonde. Het is maar al te waar dat die delen bij alle fraaie neoromantische blijken geen gelegenheid tot virtuoos violistisch vuurwerk bieden. Maar wat ze wel bieden is een rapsodische uitbundigheid in het eerste deel en een haast vocaal aandoende melancholie in het andante. Er schuilt ook een zekere aan Mendelssohn herinnerende felheid in het werk, maar dat het niet afglijdt naar een negentiende eeuwse pastiche is te danken aan Barbers zuinige en vlotte orkestratie. Wat de finale met de aanduiding ‘Presto in moto perpetuo’ betreft, tapte Barber uit een ander, modernistischer vaatje; hout- en koperblazers jagen hier achter de bezeten solist aan. Ook dat deel werd door Briselli afgewezen; hij vond het onspeelbaar en tenslotte was het Albert Spalding die het werk in 1941 met het Philadelphia orkest ten doop hield.

 

Toen de sopraan Eleanor Steber Barber in 1947 om een nieuw werk vroeg dat ze met het Boston symfonie orkest zou kunnen uitvoeren, wendde de componist zich tot de poëzie van James Agee die hij kort tevoren had gelezen. Het resultaat was Knoxville: Summer of 1915, een opgelegd nostalgische herinnering van een kind aan het familieleven in een klein stadje. Alles even typisch Amerikaans als Thornton Wilders Our town of Frank Capra’s It’s a wonderful life.

 

Barber maakte van Agee’s prozagedicht (een mengeling van eenvoudigs en heel dichterlijks) een goeddeels syllabisch en direct geheel op een manier die zo dicht mogelijk de ritmen en de zinswendingen van het origineel volgt. In muzikaal opzicht wordt het stuk gedomineerd door een vriendelijk golvende melodie die iets van een wiegenlied suggereert. Een geanimeerder middengedeelte waarin een rammelende tram te herkennen valt, leidt tot een laatste rapsodische passage als de avond valt. Barbers terughoudendheid en zijn volkomen identificatie met het materiaal zorgen ervoor dat een echt ontroerend beeld wordt opgeroepen.

 

Het aantrekkelijkste deel van Barbers oeuvre wordt echter gevormd door zijn liederen. Zelfs de in de vroegste daarvan – zoals de Slumber song of the madonna uit 1925 – toont hij al een imposant gemak in het oproepen van sfeer en kleur. Tegen de tijd dat hij Dover beach schreef had hij volledige beheersing van het medium en exploiteerde hij rijke harmonische klankweefsels en een gecompliceerde polyfonie. Zijn expressiebereik is zeker onder eigentijdse liederencomponisten heel groot en reikt van Schubertiaanse teerheid en eenvoud zoals in ‘A nun takes a veil’ uit 1937 tot een decadente café chantant stijl van ‘Solitary hotel’ uit 1968.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Symfonieën nr. 1 en 2. First essay; Ouverture The school for scandal. Schots nationaal orkest o.l.v. Marin Alsop. Naxos 8.559024. 1998

 

Adagio voor strijkorkest; Symfonie nr. 1; First and second essay; Music for a scene of Shelley; Ouverture The school for scandal. Baltimore symfonie orkest o.l.v. David Zinman. Argo 436.288-2. 1991

 

Adagio voor strijkorkest; Knoxville; Essays nr. 1 en 2; Ouverture School for scandal; Medea’s dance of vengeance. Atlanta symfonie orkest o.l.v. Joel Levi. Telarc CD 80250. 1991

 

Vioolconcert. Joshua Bell met het Baltimore symfonie orkest o.l.v. David Zinman. Decca 452.851-2. 1996

 

Vioolconcert; Celloconcert; Capricorn concerto. Resp. Kyoko Takezawa, Steven Isserlis, Jacob Berg, Peter Bowman en Susan Slaughter met het St. Louis symfonie orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA 09026-68283-2. 1994

 

Pianosonate; Ballade; Excursions; Nocturne; Souvenirs. Eric Parkin. Chandos CHAN 9177. 1992

 

Liederen. Thomas Hampson, Cheryl Studer, John Browning en het Emerson kwartet. DG 435.867-2. 1993

 

Liederen. Leontyne Price en Samuel Barber c.q. het Philharmonia orkest o.l.v. Thomas Schippers. RCA 09026-61983-2. 1953/1968