BRUMEL, ANTOINE (ca. 1460 – ca. 1520): OCKEGHEM NAVOLGING
Antoine Brumel die rond het midden van de vijftiende eeuw in de buurt van Chartres werd geboren was een van de meest gerespecteerde musici en componisten uit zijn tijd. Josquins Déploration sur la morte d’Ockeghem noemt Brumel als een van de vier volgelingen van Ockeghem die “hete tranen zou moeten huilen” om het verlies van hun “goede vader” (de anderen zijn Ockeghem zelf, Pierre de la Rue en Loyset Compère). En hoewel de theoreticus Glareanus zuur vaststelde dat Brumel meer uitblonk door zijn ijver dan door zijn aangeboren gaven bedolven de meeste schrijvers uit zijn tijd hem onder complimenten.
Zoals veel van zijn tijdgenoten reisde Brumel veel en graag. Vermoedelijk begon hij zijn loopbaan in het koor van de kathedraal in Chartres; men hoorde het laatst van hem nadat hij zich gedurende enige tijd in Rome had gevestigd. Brumel had de reputatie een moeilijk iemand te zijn in de omgang, maar dat kan te maken hebben gehad met de snelheid waarmee hij van baan veranderde. Zo bleef hij niet langer dan een jaar verbonden aan de Notre Dame in Parijs voordat hij daar haastig vetrok.
Niettemin werd hij door Alphonso I van Ferrara, een belangrijke mecenas, hoog genoeg geschat om herhaalde pogingen te ondernemen om hem te engageren. Het lukte de hertog tenslotte in 1505 om hem aan zijn hof te verbinden met het aanbod van een fors salaris en een extra reistoelage. Hij bleef daar vijf jaar voordat hij naar Rome vertrok. Noch de datum, noch de plaats van zijn dood is bekend.
Hoewel ruim vijftig chansons van hem bekend zijn, hebben de meeste van Brumels werken een religieus karakter. Van zijn zestien overlevende missen (waaronder een van de vroegste Requiems) is de late Missa de beata virgine waarschijnlijk zijn grootste meesterwerk. Mogelijk werd het werk geschreven als een uitdaging om Josquin’ gelijknamige werk te overtreffen. In elk geval zijn beide werken in kwalitatief opzicht aardig aan elkaar gewaagd.
Opvallend bij Brumel is de vlotte beheersing van het contrapunt en een soms haast onbekommerde benadering van dissonanten. Verder vallen een gedurfde melodische en ritmische inventiviteit op en een voortreffelijk gevoel voor timing. Brumels bijzondere gave om de spanning op te voeren aan het eind van een deel wanneer de stemmen elkaar achterna jagen in een vlaag van kruisritmen en steeds kleinere notenwaarden voordat ze tenslotte tot rust komen, is hier heel evident. Jammer genoeg bestaat momenteel geen opname van dit werk, maar de zelfverzekerde en flamboyante twaalfstemmige Missa ‘Et ecce terrae motus’ (aardbevingmis) kan ook goed dienen als voorbeeld van Brumels meesterschap. Hier is sprake van een mengeling van strenge canonische technieken met vrije inventie, rijke contrasten en een volbloedige klank wanneer alle twaalf stemmen zijn ingezet. Maar ook het gevoel van ontzag en mysterie over de incarnatie komt mooi uit.
Selectieve discografie
Missa ‘Et ecce terrae motus’; ‘Dies irae’ uit Missa pro defunctis. Huelgas ensemble o.l.v. Paul Van Nevel. Sony 46348. 1990
Lamentation ‘Heth. Cogitavit dominus; motetten ‘Lauda Sion salvatorem’, ‘Laudate Dominum de caelis’ en ‘Mater patris et filla’; Missa ‘Berzerette savoyenne’; antifoon ‘Siccut illium inter spinas’. Chanticleer. Chandos CR 8805. 1987