CHABRIER, EMMANUEL (1841 – 1894): PITTORESK WERK
Emmanuel Chabrier was een vroege verzamelaar van de schilderijen van Manet en de Impressionisten en net als zij brak hij met de methodes van zijn onmiddellijke voorgangers, zij het op een minder radicale manier. In zijn eerste significante werk, de Dix pièces pittoresques uit 1881 nam hij afstand van puur virtuoos vertoon en academisme om sfeervolle pianominiatuurtjes te schrijven die een grote expressieve vrijheid bezitten en waarvan de vaak vervaagde tonaliteit en de rijkelijk geschakeerde harmonieën al de weg lijken te wijzen naar Debussy.
Zijn heel bekende rapsodie España (1883) is een al even sfeervolle impressie van Spanje, een land dat hij beminde. Het werk is vervuld van flitsende kleuren, zwierende rokken en stampende voeten.
Gedurende zijn eerste negenendertig levensjaren was het muziekmaken van Chabrier dat van een begaafde amateur. Als kind werd zijn muzikale ontwikkeling wel bevorderd, maar zijn burgerlijke vader stond erop dat hij een behoorlijke algemene ontwikkeling kreeg in de hoop dat hij rechten zou gaan studeren net als hijzelf.
In 1856 verhuisde de familie van zijn geboorteplaats Ambert in de Auvergne naar Parijs en vijf jaar later ging de jonge Chabrier werken op het Ministerie van Binnenlandse zaken. Die verhuizing naar Parijs bracht hem tenminste in aanraking met succesvolle kunstenaars – schrijvers, schilders en ook musici. Hij onderhield bijvoorbeeld een hechte band met de dichter Verlaine van wie sommige gedichten op muziek zette en met de schilder Manet die hem tenminste tweemaal portretteerde en die in 1883 in Chabriers armen overleed.
Chabriers vrienden prezen hem om zijn pianistische vaardigheden en waardeerden hem hooglijk om zijn gevoel voor humor. De componist Vincent d’Indy placht hem ‘de engel van de grappenmakerij’ te noemen. Dat talent voor het komische leidde tot twee operettes: in L’étoile uit 1877 is een haast al te gecompliceerd en prozaïsch verhaal op sprankelende, geestige muziek gezet, terwijl het gewaagdere stuk L’éducation manqué uit 1879 eveneens te lijden heeft onder een smakeloze gesproken tekst en vooral daardoor slechts één opvoering haalde.
Het keerpunt in Chabriers muzikale loopbaan kwam in 1879 toen hij vrijaf nam bij het ministerie om in München een opvoering van Wagners Tristan und Isolde bij te wonen. Dat leidde in zekere zin tot een verkeerde ontwikkeling want Chabrier was dermate onder de indruk van het geziene en gehoorde dat hij zijn baan als ambtenaar eraan gaf en van het componeren een volledige dagtaak maakte.
Het zeer on-Wagneriaanse España had hem onmiddellijk bekend gemaakt, maar hij wilde nu kost wat het kost slagen met een opera. Met Gwendoline uit 1886 beleed hij hoorbaar zijn liefde voor Tristan, maar het maakte hem niet populair bij het Franse publiek: in tegendeel. Succesvoller was hij met zijn komische opera Le roi malgré lui (1887), een ingewikkelde handeling die wordt gered door inventieve melodieën en ongewone harmonieën.
De laatste jaren van Chabrier waren letterlijk en figuurlijk pijnlijk. Hij leed aan depressies en verschrikkelijke hoofdpijn aanvallen (mogelijk als gevolg van syfilis); het componeren ging hem steeds moeilijker af en zijn laatste werk, een uitgesproken Wagneriaans lyrisch drama onder de titel Briséïs bleef bij zijn dood onvoltooid achter.
Toen Chabrier in 1882 Spanje bezocht, schijnt hij evenzeer onder de indruk te zijn geraakt van de welgevormde Spaanse vrouwen als van de vele dansritmen die hij in een boekje noteerde. Het resultaat is terug te vinden in España, een uitbundig muzikaal eerbetoon dat Poulenc in zijn boekje over Chabrier zag als “een portret van de Spaanse muziek van een briljante leerling”. Diverse Spaanse musici beschouwden het echter als een schrille toeristische kijk op hun land.
Voor de meeste luisteraars telt de pure energie die hier wordt ontketend en die de vaart erin houdt. De ouverture Gwendoline is van hetzelfde laken een pak; het is feitelijk het enige onderdeel van de opera dat nog wel eens in een concertprogramma opduikt. In feite is het orkestaandeel in Chabriers oeuvre teleurstellend klein. Na España is de Suite pastorale, een orkestratie van vier deeltjes uit de Dix pièces pittoresques het bekendst in dit genre. Hier worden de zwoele en sensuele warmte uit een landschap van Monet in klank vertaald.
Chabrier was een briljante en onstuimige pianist die in zijn enthousiasme nogal eens wat snaren deed knappen. Zijn pianowerken verraden die agressieve kant van hem gelukkig maar zelden, maar net als bij de orkestwerken gaat het in de pianowerken om een bijzondere expressie van kleur en klank. Met de Dix pièces pittoresques realiseerde Chabrier een doorbraak. Poulenc vond deze werken “even belangrijk voor de Franse muziek als Debussy’s Préludes”.
In hun vermogen om snel en duidelijk een stemming of een beeld te uiten, zijn deze stukken vergelijkbaar met de miniaturen van Schumann, zoals in Kinderszenen, maar dan met meer gevoel voor humor. Het beroemdst van het tiental is de Idylle, een lyrische, bitterzoete melodie die wordt verlevendigd door een regelmatig staccato in de linkerhand. Vrijwel even fraai is Sous-bois dat hooglijk werd gewaardeerd door Ravel. Ook hier is sprake van zo’n contrast tussen het tere wiegenliedje in de rechterhand en de duistere akkoorden in de linker. De piano tot het uiterst tergende Chabrier is te beluisteren in Tourbillon, een stuk dat door Poulenc is omschreven als een “salon galop”. Aan het nodige snelle passagewerk ligt ook hier weer die voor Chabrier zo kenmerkende mengeling van teerheid en bravoure ten grondslag.
Selectieve discografie
Suite pastorale; Habanera; España; Larghetto; Prélude pastorale; Joyeuse marche; Ouverture Gwendoline’; ‘Fête polonaise’ uit Le roi malgré lui. Ronald Janezic met het Weens filharmonisch orkest o.l.v. John Eliot Gardiner. DG 447.751-2. 1995
Bourrée fantasque; Suite pastorale; España; Joyeuse marche; Ouverture Gwendoline’; ‘Fête polonaise’ en ‘Danse slave’ uit Le roi malgré lui. Detroit symfonie orkest o.l.v. Paul Paray. Mercury 434.303-2. 1960
Dix pièces pittoresques en andere pianowerken. Alain Planès. Harmonia Mundi HMC 90.1465. 1994