Componisten portretten

COPLAND

 

COPLAND, AARON (1900 – 1990): AMERIKAANS PATTRIOT

 

 

 

Aaron Copland werd het bekendst met zijn het Amerikaanse moreel opvijzelende balletten en patriottische orkestwerken uit de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw. Werken die beslist behoren tot de opmerkelijkste uit hun tijd, vooral in aanmerking genomen dat de ‘cowboy hoedowns’ en ‘jigs’ werden geschreven door een vrijpostige New Yorker van Russisch-Joodse afkomst. Maar het zou wel verkeerd zijn om werken als Billy the kid, Rodeo en Appalachian spring afzonderlijk te beschouwen. Het zijn meesterwerken in hun soort, maar ze vertegenwoordigen slechts één kant van het werk van een heel onderzoekende en analytische kunstenaar die steeds op zoek was naar nieuwe uitdagingen.

 

De zaden voor Coplands opmerkelijke onafhankelijkheid werden al in zijn studententijd gezaaid, in een tijd dus waarin de Amerikaanse muziek nog een uitgesproken provinciaal karakter had. Alleen maar om aan te tonen hoe begrensd de situatie destijds was, vertelde Copland graag hoe zijn uitermate conservatie leraar Rubin Goldmark eens betrapte toen hij stiekem een blik wierp op Ives’ Concord pianosonate en hem waarschuwde dat hij zich niet moest laten besmetten door dergelijk materiaal.

 

Het is daarom misschien maar goed dat hij de wijze raad van een vriend opvolgde, zijn moeizaam vergaarde spaargeld opnam om naar Parijs te gaan. De stad die destijds het inspirerende middelpunt was van allerlei boeiende ontwikkelingen en waar allerlei revolutionairen van Joyce tot Hemingway en van Picasso tot Stravinsky de toon aangaven.

 

Bij Coplands aankomst daar vervoegde hij zich bij de New school for Americans in Fontainebleau waar hij onder meer les nam bij Nadia Boulanger die tussen beide wereldoorlogen een hele generatie jonge Amerikaanse componisten onder haar hoede nam. De vier jaar – van 1921 – 1925 – die hij onder de hoede van Boulanger was, vormden achteraf bezien de belangrijkste bijdrage aan zijn muzikale ontwikkeling. Zij opende voor hem een enorme verscheidenheid aan muzikale invloeden en leerde hem alles wat maar te leren viel over de deugden van helderheid en terughoudendheid, maar ze gaf hem ook een goede basis mee op het gebied van techniek en orkestratie.

 

Stravinsky’s neoclassicisme maakte een grote indruk op de componist en datzelfde was het geval met de muziek van ‘Les six’. Verder was daar de golf van de jazzmuziek die destijds Europa overspoelde. Achterom kijken deed Copland daarom nauwelijks meer. Bij zijn terugkeer in New York in 1925 besloot hij om een duidelijk Amerikaanse muziek te creëren. Dat was een project dat niet was gevrijwaard van risico’s en controversen in de begrensde en naar het verleden teruggrijpende Amerikaanse muziek van toen. Het feit dat zijn muziek vervolgens in de algemene, tamelijk populaire waarneming ook echt werd geïdentificeerd met iets specifieks Amerikaans toont de mate van zijn succes aan. Maar Copland was ook een genereus iemand als het erom ging mensen tot de eigen Amerikaanse muziek te bekeren en hij streefde zeer naar het winnen van internationale erkenning om die reputatie te versterken.

 

In een lange en vruchtbare loopbaan doorliep Copland niet minder dan vier duidelijk herkenbare fasen: een exuberante eerste jazzy fase duurde van 1925 rot 1929 met typische voorbeelden als de Music for the theatre en het Pianoconcert.; daarna kwam van 1930 tot 1936 een uitgesproken strenge avant-garde periode (met de Piano variations als typisch voorbeeld. Vervolgens de heel populaire Americana fase van 1936 tot 1949 en tenslotte de terugkeer tot het moeilijke seriële domein na 1950, met als beste voorbeelden de Piano fantasy (1955/7) en het orkestwerk Inscape (1967).

 

Maar ondanks al die plotselinge stijlwisselingen is altijd sprake van een typische ‘Copland sound’ die vooral wordt bepaald door zijn briljante orkestratiegaven. De Amerikaanse collega-componist Virgil Thomson beschreef Coplands orkestratie als “simpel, duidelijk, helder, kleurig, heel verbeeldingsvol en in theatraal opzicht functioneel”. Die transparantie vormt de beslissende factor – zelfs in de drukste passages klinkt alles nog overzichtelijk, lucide en doorzichtig. Boulanger had hem grondig geleerd om “de instrumenten uit elkaars vaarwater te houden”. Een verworvenheid die er veel toe bijdroeg om elke orkestgroep zijn eigen ‘expressieve deel’ te laten verzorgen waardoor haast vanzelf een specifieke emotionele associatie tot stand kwam in de ontwikkeling van het muzikale drama van de muziek in kwestie.

 

Copland was ook een meester op het gebied van het ritme. De nerveuze energie van zijn orkestwerken steunt in hoge mate op de dans en op marsritmen die vaak zijn verrijkt met goed geplaatste jazzaccenten. Maar aan de andere kant van dat spectrum wist hij heel complexe tranceachtige effecten te bereiken, zoals in de langzame finale van de Pianosonate. Zijn harmonieën zijn niet minder expressief en elegant. Regelmatig vond Copland een nieuwe context voor conventionele intervallen en vertrouwde akkoorden; hij plaatste dan in een dissonant kader waardoor ze weer fris en nieuw klonken.

 

De Symphonic ode die in 1927 werd geschreven voor de vijftigste verjaardag van het Boston symfonie orkest markeert het begin van een nieuwe strengheid in Coplands muziek met heel transparante klanken en extreem complexe ritmen. Copland zelf rekende deze Ode tot zijn beste werken, maar hij was zich bewust van wat hij de ‘knokige’ kwaliteiten van het werk noemde; later verzachtte hij die bij een revisie uit 1929.

 

Tegen het midden van de jaren dertig was hij weer van richting veranderd. Gepolitiseerd als gevolg van de economische crisis was hij zich bewust geworden dat er “een nieuw publiek was ontstaan rond de radio en de grammofoon en dat het geen zin had om die ontwikkeling te negeren…. Ik voelde dat het de moeite waard was om een poging te wagen waarbij ik zou zeggen wat ik wilde zeggen, maar dan in de eenvoudigste termen”.

 

Tot de talloze creaties van deze nieuwe luisteraarvriendelijke Copland behoort bijvoorbeeld El salon Mexico uit 1936 dat met zijn gespierde orkestratie, zijn aanstekelijke dansritmen en gebruik van volksmelodiek vooruitloopt op de balletten die daarna komen. Als eerste zette Billy the kid uit 1938 dat patroon voort met een levendige schildering van het Wilde Westen, inclusief de onvermijdelijke vuurgevechten. Nog populairder werd de danspartituur Appalachian spring die in 1944 werd geschreven voor de beroemde balletdanseres Martha Graham. Het werk gaat in quasi mythische termen over hoop en ambities want het gaat over een pas getrouwd stel dat zich in Pennsylvania vestigt aan het begin van de negentiende eeuw; het werk had onmiddellijk succes bij het Amerikaanse publiek.

 

Coplands gave om een open klankweefsel te creëren is hier gecombineerd met pittige, mooie melodieën die culmineren in de Shaker hymne ‘Simple gifts’ aan het slot van het ballet. De mooie orkestratie suggereert aan het begin iets van wijde, open vlaktes bij het aanbreken van de dageraad op een lentemorgen. Ook beheerst een sfeer van religieuze ijver en blijmoedige vieringen van het geloof deze energieke dansmuziek die is gebaseerd op de traditionele vormen van de quadrille.

 

Het laatste werk met jazzinvloeden van Copland was zijn pianoconcert uit 1926. Het werk ontstond een jaar na Gershwins Pianoconcert in F, maar bezit niet de pakkende charme van dat werk. Coplands tweedelige stuk is nogal hoekig en ruw, is ook meer op ritme dan op melodie gestoeld. Maar aan bluesinvloeden en gesyncopeerde ritmen ontbreekt het uiteraard niet. Copland concipieerde het concert als een dramatisch, mogelijk zelfs programmatisch werk en het lijkt soms inderdaad wel of de piano een figuur is die zich door een Amerikaanse stad vol opdringerige geluiden, heldere lichten en gedrang van mensenmassa’s beweegt.

 

Coplands Klarinetconcert werd in 1948 door Benny Goodman besteld, een virtuoos die zowel in swing muziek als in klassiek repertoire uitblonk. Hij gaf twee jaar later ook de eerste uitvoering en nam het werk later een paar keer op. Net als bij Appalachian spring gaat het om een werk waarin sprake is van eenvoudige contrasten tussen rustige, serene muziek en levendiger passages vol overgave. Het langzame begindeel waarin de klarinet zich nog nauwelijks loszingt van de bescheiden orkestinbreng is ooit door een criticus omschreven als “een volmaakte fusie tussen Satie en Mahler”. Dat deel gaat via een korte cadens over in het tweede en laatste deel met de eenvoudige aanduiding ‘rather fast’. Het heeft een licht, maar niet overdreven jazzy karakter en lijkt haast vooruit te lopen op het lyrische minimalisme van John Adams.

 

Zonder enige twijfel was Copland een uitstekende pianist en het is ook bekend dat hij bij voorkeur aan de piano componeerde om vervolgens zijn ideeën verder uit te werken. Het is daarom nauwelijks verrassend dat hij gedurende zijn hele loopbaan ook pianowerken schreef die hoewel ze minder bekend zijn dan zijn orkestwerken toch tot zijn uitdagendste en oorspronkelijkste composities behoren.

 

Zowel de Piano variations (1931) als de Pianosonate (1941) zijn compromisloos modernistische stukken die met hun hoekigheid het een en ander te danken hebben aan Prokofiev en Bartók. Maar natuurlijk zijn er ook typische Amerikanismen, zoals de zeer gespreide intervallen en de door de jazz geïnspireerde ritmen. De Pianosonate heeft wel een epischer karakter. Copland beschouwde het werk als grandioos, maar dan wel “… als een vrij droge en kale vorm van pompeusheid in plaats van de vette soort uit orkestwerken”. Maar er schuilt ook iets van door de Tweede Wereldoorlog veroorzaakte angst en rusteloosheid in het werk met zijn omineuze suggesties van beierende klokken en een algemeen aanwezige elegische onderstroom.

 

De Piano fantasy uit 1957 is een van zijn minst kenmerkende stukken. Hoewel het in wezen gaat om een twaalftoons stuk werden slechts tien tonen gebruikt omdat de beide resterende voor de cadens dienden. Het werk heeft een ietwat explorerend en improviserend karakter, maar bevat net iets teveel aan declamatorische verklaringen en bombast.

 

Talloze liederen zijn door Copland geschreven en ze hebben een vaste plaats gekregen in de recitals van Amerikaanse zangers. Het mooist is de reeks van twaalf Poems of Emily Dickinson die Copland na twaalf jaar arbeid voltooide in 1950. Dickinson had een unieke stem in de negentiende eeuwse Amerikaanse literatuur en het is de grote verdienste van Copland dat hij haar krachtige mengeling van het persoonlijke, het vastbeslotene en het visionaire zo overtuigend en sympathiek tot uiting weet te brengen. Het gaat hier om een van de mooiste liederencyclussen uit de naoorlogse tijd.

 

Als ontspanningsoefening na de moeizame en geconcentreerde uitingen van die Dickinson cyclus schreef Copland nog twee reeksen met arrangementen van zijn lievelings Amerikaanse liederen die zijn gebundeld in de Old American songs I en II uit respectievelijk 1954 en 1958. Aanvankelijk waren ze alle met pianobegeleiding, later werden ze nog georkestreerd. De eerste groep heeft het levendigste karakter en bevat onder meer het Shaker lied ‘Simple gifts’ dat ook werd toegepast in Appalachian spring en het kostelijke kinderliedje ‘I bought me a cat’.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Symfonie nr. 3; Quiet city. New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 419.170-2. 1985

 

Symfonie nr. 3. Dallas symfonie orkest o.l.v. Eduardo Mata. EMI 573.544-2. 1986

 

Appalachian spring; Billy the kid; Rodeo. San Francisco symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. RCA 09026-63511-2. 1999

 

El salon Mexico; Danzón cubana; An outdoor ouverture; Quiet city; Our town; Las agachadas; Fanfare for the common man; Lincoln portrait; Suite Appalachian spring; 4 ‘dansepisodes’ uit Rodeo; Suite Billy the kid; Music for movies; Letter from home; John Henry; Symfonie nr. 3; Klarinetconcert. Benny Goodman en Henry Fonda met diverse orkesten o.l.v. Aaron Copland. Sony 46559 (3 cd’s). 1963-1976

 

Appalachian spring; Billy the kid; Rodeo; Fanfare for the common man; Quiet city. Cincinnati pops orkest o.l.v. Erich Kunzel. Telarc CD 80339. 1989/1995

 

Pianoconcert; Orchestral variations; Short symphony; Symphonic ode. Garrick Ohlsson met het San Francisco symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. RCA 09026-68541-2. 1996

 

Pianoconcert; Symphonic ode; Appalachian spring. Lorin Hollander met het Seattle symfonie orkest o.l.v. Gerard Schwarz. Delos DE 3154. 1993

 

Klarinetconcert; Connotations; El salón Mexico; Music for the theatre. Stanley Drucker met het New York filharmonisch orkest o.l.v. Leonard Bernstein. DG 431.672-2. 1989

 

Klarinetconcert. Benny Goodman met het Columbia symfonie orkest o.l.v. Aaron Copland. Sony 42227. 1963

 

Pianokwartet; Movement; 2 Pieces; Vitebsk; Sextet. Michael Collins, Martin Roscoe met het Vanbrugh kwartet. ASV CDDCA 1081. 1999

 

Pianowerken. David Lively. Etcetera KTC 1062. 1984

 

Liederen. Roberta Alexander en Roger Vignoles. Etcetera KTC 1100. 1991

 

Liederen. Susan Chilcott en Iain Burnside. BBC Black Box BBM 1074. 2003

 

Liederen. Dawn Upshaw en Thomas Hampson met het St. Paul kamerorkest o.l.v. Hugh Wolff. Teldec 9031-77310-2. 1992

 

12 Poems of Emily Dickinson. Barbara Bonney en André Previn. Decca 455.511-2.