Componisten portretten

COUPERIN

 

COUPERIN, FRANÇOIS (1668 – 1733): HOOGSTE FAMILIE EER

 

 

 

François Couperin, beter bekend als Le grand ter onderscheid van zijn muzikale familieverwanten (Louis (1626-1661), Charles (1638-1679), Armand-Louis (1727-1789), Marc Roger Normand (1663-1734) en Nicholas (1680-1748) was de belangrijkste Franse componist in het tijdvak tussen Lully en Rameau. Ook de dames uit de Couperin clan lieten zich op muziekgebied niet onbetuigd: Marie Madeleine (1690-1742) was organiste en Marguerite-Antoinette (1705-1778) als hofclaveciniste. Maar François was bij alle andere hoedanigheden tevens de belangrijkste figuur uit de Franse klavecimbelschool.

 

In zijn muziek streefde hij naar een verzoening van de gracieuze, lyrische kwaliteiten van de Franse muziek zoals die tot uiting kwamen in de werken van Lully met de energiekere stijl van Italiaanse componisten als Corelli. Niet voor niets gaf hij een van zijn belangrijke instrumentale werken uit 1724 de titel Les goûts réunis (de verenigde stijlen, met de ondertitel Nouveaux concerts) en componeerde hij als eerbetoon aan dat tweetal componisten voor elk een Apothéose waarin hij hun harmonieuze leven in het hiernamaals van de Elysische velden verklankte.

 

Couperin is thans nog het bekendst om zijn vier banden met klavecimbelwerken, de Livres de clavecin uit 17313-1730 waarin hij onderverdeeld in 27 ordres zo’n 220 briljante miniaturen bijeenbracht, alle voorzien van vaak raadselachtige en niet zelden geestige, de fantasie stimulerende titels. Ze worden wel vergeleken met de vaak even elegante en raadselachtige schilderijen van zijn tijdgenoot Watteau.

 

De Couperins vormden een muzikale dynastie die vergelijkbaar is met die van de Bachs. De eerste baan die François kreeg als organist van de Parijse Saint Gervais kerk was al door zijn vader Charles en zijn oom Louis vóór hem bekleed en bleef in de familie tot 1826. Voor die kerk schreef hij als eerste van hem bekende muziek twee orgelmissen. Op 25-jarige leeftijd volgde hij zijn leraar, Jacques Thomelin, als een van de vier organisten van de koning op en een paar jaar later kon hij zijn positie aan het hof consolideren toen hij klavecimbelleraar werd van verschillende koningskinderen. Maar verder is eigenlijk niet zoveel bekend over zijn leven. Hij verwierf een familiewapen kort nadat hij aan het hof kwam en in 1702 werd hij tot ridder in de orde der Lateranen verheven. Jammer genoeg is niets van zijn correspondentie met J.S. Bach bewaard gebleven (vermoed wordt dat die brieven eindigden als afsluiting van jampotten), maar zoals blijkt uit zijn wel bewaarde brieven en uit zijn beroemde verhandeling over het klavecimbelspel L’art de toucher le clavecin moet hij een sardonisch gevoel voor humor hebben gehad. Misschien stond dat promotie aan het hof tenslotte in de weg totdat hij in 1717 de functie van d’Anglebert als klavecinist van de koning overnam; die functie bekleedde hij tot zijn dood in 1733.

 

Op kamermuziekgebied zijn het vooral de in band 3 van het Livre de clavecin uit 1722 ondergebrachte Concerts royaux voor klavecimbel of viool, fluit, hobo, viola da gamba of fagot en de acht Nouveaux concerts voor strijkers, blazers en continuo uit 1724 uit Les goûts réunis die met hun kleurigheid de aandacht trekken.

 

Maar haast nog boeiender zijn de twee suites uit de Pièces de violes voor viola da gamba en continuo uit 1728, een laat werk dus. Gambamuziek was ooit erg populair in Frankrijk, maar inmiddels wat in verval geraakt. De bewuste stukken van Couperin ontstonden een jaar na de dood van Marin Marais, de grote gambameester (en het onderwerp van de film Tous les matins du monde. Misschien schreef Couperin ze als laat eerbetoon aan Marais. Hoe dat ook zij, het gaat om heel charmante en vindingrijke muziek vanaf de weemoedige prélude van de eerste suite tot de drukke activiteit van het slotdeel uit de tweede dat alweer zo’n raadselachtige titel meekreeg: La chemise blanche.

 

Zoals gezegd zijn Couperins vier banden met klavecimbelmuziek verdeeld in 27 suites die hij ordres noemde. Hoewel de bewuste 220 stukken in wezen op dansvormen zijn gebaseerd, zijn de meeste karakterstukjes, soms als portret van bepaalde met naam en toenaam genoemde individuen, soms als een uitbeelding van abstracties of natuurgeluiden, dragen de meeste individuele exemplaren hiervan fantasievolle titels, zoals Les baricades mistérieuses (een van de bekendste), L’arlequin, Le croc-en-jambe en Les idées heureuses. Sommige zijn duidelijk descriptief, andere berusten op privé grapjes.

 

De expressiviteit van deze muziek wordt vergroot door een rijke versiering die – uitzonderlijk voor die tijd – nooit aan de fantasie van de vertolker is overgelaten, maar die precies is gespecificeerd. In sommige stukken maakt hij gebruik van de style brisé (de gebroken stijl) waarin niet alle noten uit een akkoord gelijktijdig, maar gespreid worden gespeeld, wat oorspronkelijk als imitatie van luitenisten gold.

 

Hoewel het deze muziek mankeert aan de formele fascinatie en het rijke contrapunt van Bachs werken voor toetsinstrumenten, zijn de werken van Couperin persoonlijker en eigenzinniger met de nadruk op melodie en rijk geschakeerde stemmingen van het luchtige en elegante tot het duistere en ingetogene.

 

De esprit en de vindingrijkheid die zo karakteristiek is voor Coupering muziek, maakt in zijn gewijde koorwerken plaats voor iets veel simpelers en directers, hoewel de nadruk steeds blijft liggen op een fraaie melodiek. Het gaat om tamelijk kleinschalige werken naar het model van Carissimi en diens Franse leerling Charpentier. Het allermooist zijn de Leçons de ténèbres uit de periode 1713/7. Het gaat om toonzettingen van de Klaagzangen van Jeremias welke de drie dagen voor Pasen horen te worden uitgevoerd en die tot de trots van de Franse barokmuziek behoren. De titel, “lessen van schaduwen” slaat op het feit dat gedurende de kerkdiensten op die drie dagen de kaarsen successievelijk worden gedoofd om zo het lijden van Christus te symboliseren.

 

Couperin schreef het volledige aantal van negen ‘lessen’ (drie voor elke dag), maar alleen de eerste drie voor Witte Donderdag zijn bewaard gebleven. Elk van deze ‘lessen’ begint met een brief der Hebreeërs die op vloeiende, haast sensuele wijze wordt gezongen; daarna is de vocale stijl een fusie tussen het declamatorische en het lyrische als uitdrukking van een ingehouden angst bij Jeremia’s klacht en de val van Jeruzalem.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Les 2 Apothéoses de Lully et Corelli. Hespèrion XX o.l.v. Jordi Savall. Astrée ES 9947.

 

Concerts royaux nr. 1-4. Trio Sonnerie. ASV CDGAU 101. 1985

 

Les Goûts réunis. Talens lyriques o.l.v. Christophe Rousset. Decca 458.271-2 (2 cd’s). 1995

 

Pièces de violes. Jordi Savall, Ton Koopman en Ariane Maurette. Astrée ES 9930. 1975

 

L’art de toucher le clavecin. Kenneth Gilbert. Harmonia Mundi HMA 190.354/6 (3 cd’s). 1988

 

L’art de toucher le clavecin, gedeelten. Robert Kohnen en Barthold Kuyken. Accent ACC 9399D. 1993

 

Livre de clavecin. Kenneth Gilbert. Harmonia Mundi HMA 190.351/3 (3 cd’s). 1988

 

Livre de clavecin, band 1, Ordre 1; Concerts royaux nr. 1 en 2. Laurence Cummings. Naxos 8.550961. 1994

 

Livre de clavecin, band 3, Ordre 13. Asami Hirosawa. BIS CD 982. 1999

 

Leçons de ténèbres pour le Mercredi Saint nr. 1-3; 4 versets du motet. Sophie Daneman, Patricia Petibon en Les arts florissants o.l.v. William Christie. Erato 0630-17067-2. 1996

 

Leçons de ténèbres pour le Mercredi Saint nr. 1-3; Laetentur coeli et exultet; Magnificat anima mea; Victoria! Christo resurgenti. Les talens lyriques o.l.v. Christophe Rousset. Decca 466.776-2. 1999