Componisten portretten

CHARPENTIER, M.A.

 

CHARPENTIER, MARC-ANTOINE (1643 – 1704): FRANSE PRACHT EN PRAAL

 

 

 

Wie kent hem niet, de Eurovisie TV fanfare als openings tune van gemeenschappelijk uitgezonden producties? Slechts weinigen weten dat die feestelijk gestemde muziek van de Franse componist Marc-Antoine Charpentier is die in de tweede helft van de zeventiende eeuw in Frankrijk actief was. Van een zekere vervreemding van het doel is hier wel sprake want in plaats van voor een wereldlijke happening was die muziek oorspronkelijk bedoeld als een lofzang ter ere van God, het Latijnse Te Deum laudamus.

 

Los daarvan is Charpentier eigenlijk eeuwenlang verwaarloosd in het muziekleven en pas de laatste decennia is hij (her)ontdekt als een van de grootste Franse componisten van gewijde muziek uit de zeventiende eeuw, in elk geval als een op dit gebied aanzienlijk waardevollere dan zijn tijdgenoot Lully. Zijn muziek verraadt namelijk een grotere diversiteit dan die van Lully, niet zelden binnen één en hetzelfde werk waarin vaak uitersten van waardigheid en intimiteit voorkomen.

 

De sleutel tot dit resultaat was zijn overname van een stijl die was gebaseerd op het nieuwe Italiaanse concerto waarin in dramatisch opzicht sprekende contrasten tussen de verschillende stemgroepen waren aangebracht door het hele werk heen. Bovendien verzachtte Charpentier het tot dan toe overheersend formele en grandioze karakter van de Franse muziek en introduceerde hij een eerder Italiaans aandoende sensualiteit en een grotere tekstgevoeligheid.

 

Ook weer over Charpentiers jonge jaren is weinig bekend. Hij werd in Parijs geboren en verbleef in het midden van de jaren 1660 in Rome waar hij studeerde bij de succesvolle oratoriumcomponist Carissimi. Terug in Parijs diende hij een aantal aristocratische mecenassen, te beginnen met de hertogin De Guise die bekend stond om haar vroomheid en de uitstekende kwaliteit van haar muzikale entourage, waarin Charpentier als countertenor zong en dirigeerde.

 

Hij volgde verder Lully op als de componist voor Molière en diens toneelstukken. In 1673 schreef hij bijvoorbeeld de muziek bij diens laatste toneelstuk La malade imaginaire. In de jaren 1680 bevond hij zich aan de periferie van het Franse hof; hij bediende de dauphin als muziekdirecteur en was leraar van Philippe, de hertog van Chartres (de latere hertog van Orléans en regent van Frankrijk) , maar zijn ziekte verhinderde dat hij werd benoemd tot chef van de Chapelle royale.

 

Maar in diezelfde tijd verwierf Charpentier wel de positie van componist en maître de musique van de belangrijkste Jezuïetenkerk, de St. Paul. Hij bleef aan dat instituut verbonden tot 1698 toen hij een nog belangrijker plaats kreeg als maître de musique aan de Sainte-Chapelle du palais.

 

Het opvallendste aspect van Charpentiers gewijde koormuziek is de verfijnde sierlijkheid van zijn melodieën en de rijkdom van zijn expressieve harmonieën. Hoewel een zekere religieuze soberheid letterlijk de toon zet, gaat het hier om welige muziek waarin op cruciale momenten de tekst subtiel wordt onderstreept en waarin ook voldoende contrast is aangebracht tussen opeenvolgende episodes.

 

Zelfs een grootschalig, plechtig werk als het voor de St. Paul kerk geschreven Te Deum in D uit de vroege jaren 1690 is duidelijk gesplitst in duidelijk onderscheiden stemmingen. Het begint met die inmiddels dus zo bekende uitdagende trompetten en pauken, maar bevat verderop heel rustige, devote en intense gedeelten zoals de sopraansolo Te ergo quaesunus. In zijn beste mis, de Missa ‘Assumpta est Maria’ is de overheersende stemming somber, maar hier is ook voor verscheidenheid gezorgd door een wisselend gebruik te maken van combinaties bij de acht solisten.

 

Charpentier schreef één voldragen opera, Médée uit 1693, een ‘tragédie lyrique’ naar Corneille. Waar de componist hier nog aanzienlijk minder dan een Cherubini, laat staan een Xenakis het complexe karakter van Medea met al haar jaloezie, verontwaardiging, teerheid, verdriet, woede, kwaadwilligheid en regelrechte barbaarsheid tot uiting weet te brengen, wordt veel van de vertolkers verwacht om die toch nog goed naar voren te brengen. Succes dus niet verzekerd.

 

Bovendien was de smaak van het publiek nog zo doorslaggevend en de macht van Lully zelfs na diens dood nog dusdanig groot dat hij alle anderen overschaduwde, waardoor Charpentiers werk destijds niet meer dan tien voorstellingen beleefde. Les arts florissants uit 1686 is een kort stuk in vijf taferelen, Actéon een ‘pastorale en musique’ uit 1685 en David et Jonathas uit 1688 een toch nog uitgebreide tragédie en musique in vijf aktes.

 

Bij de meeste andere theaterwerken ging het om een ouverture of een proloog met intermèdes, intermezzi. Zo is La descente d’Orphée aux enfers uit 1687 een korte kameropera naar Ovidius op het libretto van een onbekende. Het werk beleefde indertijd slechts een enkele opvoering en de gelegenheid waarvoor het werk werd geschreven is ook onbekend. Ook Charpentier voorzag het gegeven van een happy end.

 

Qua economie en concentratie is het werk enigszins vergelijkbaar met de vrijwel gelijktijdig ontstane opera Dido and Aeneas van Purcell, alleen ontbreekt het bij Charpentier aan dat verpletterende tragische gevoel. Het is een eerder vlot, pastoraal werk.

 

Met  de arme oude Actéon kan men eigenlijk alleen maar medelijden voelen als hij naakt in de bosjes wordt verrast door de godin Diana die met haar gezellen gaat baden en die hem in een hertenbok verandert om hem vervolgens door zijn eigen honden te laten verscheuren.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Concert pour quatre violes. Sophie Daneman, Adèle Eikenes, Patricia Petibon, Paul Agnew, Andrew Sinclair, François  Piolino, David le Monnier en Alan Ewing met het Ensemble Orlando Gibbons en Les arts florissants o.l.v. William Christie. Erato 3984-25485-2. 1993

 

Leçons de ténèbres du vendredi saint. Agnès Melon, Ian Honeyman en Jacques Bona met Il seminario musicale o.l.v. Gérard Lesne. Virgin 759.295-2. 1994

 

Messe de minuit; Te Deum. April Cantelo, Helen Gelmar, Ian Partridge, James Bowman en Christopher Keyte met het King’s College koor en het Engels kamerorkest o.l.v. David Willcocks. EMI 574.726-2. 1967

 

Messe et motet pour les trépasses; Miserere. Caroline Pelon, Pascal Bertin, Hans Jörg Mammel en Jean-Claude Sarragosse met het Namens kamerkoor en het Ensemble La Fenice o.l.v. Jean Tubéry. Virgin 545.394-2. 1999

 

Kerstmotetten. Arcadia ensemble o.l.v. Kevin Mallon. Naxos 8.554514. 1994

 

Canticum in nativitatem Domini; Noëls. Arcadia ensemble o.l.v. Kevin Mallon. Naxos 8.557036. 1994

 

Te Deum; Missa ‘Assumpta est Maria’; Litanie de la vièrge. Les arts florissants o.l.v. William Christie. Harmonia Mundi HMC 90.1298. 1992

 

Te Deum; Missa ‘Precatio pro filio regis; Panis quem ego dato; Canticum Zachariae; Benedictus Dominus Deus. Le concert spirituel o.l.v. Hervé Niquet. Naxos 8.553175. 1996

 

6 Vesper psalmen; Magnificat. Le concert spirituel o.l.v. Hervé Niquet. Naxos 8.553174. 1995

 

Actéon. Dominique Visse, Agnès Mellon, Guillemette Laurens, Jill Feldman en Françoise Paul met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Harmonia Mundi HMA 195.1095. 1961

 

La descente d’Orphée aux enfers. Paul Agnew, Patricia Petibon, Monique Zanetti en Fernand Bernardi met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Erato 0630-11913-2. 1995

 

Les arts florissants. Les arts florissants o.l.v. William Christie. Harmonia Mundi HMA 1901083. 1981

 

Médée. Lorraine Hunt, Bernard Deletré, Monique Zanetti, Mark Padmore, Jean-Marc Salzmann en Noémi Rime met Les arts florissants o.l.v. William Christie. Erato 4509=96558-2 (3 cd’s). 1994