Componisten portretten

CHOPIN

CHOPIN, FRÉDÉRIC (1810 – 1849): PIANO REVOLUTIONAIR

 

Wie op de websites rond www.chopin2010.pl snuffelt, ontdekt dat het vooral elders in de wereld niet heeft ontbroken aan herdenkingsconcerten en –recitals ter ere van de tweehonderdste verjaardag van de componist,  op 1 maart 2010. In Nederland bleef het opmerkelijk stil. Op deze website gaat het vrijwel nooit om uitgebreide herdenkingen. Wel leek het tijd en zinvol het aan Chopin gewijde Componistenportret wat aan te vullen en te actualiseren wat betreft de mooiste, meest aanbevelenswaardige opnamen van zijn werk. Juist daarin kan hij immers voortleven en bovendien is het de basis van de musicalifeiten site.

 

Algemeen

Frédéric (of Fryderyk) Chopin was het enig kind van een Franse vader en een Poolse moeder. Hij werd geboren in Zelazowa Wola inde buurt  Warschau en zijn Poolse achtergrond bleef altijd erg belangrijk voor hem, hoewel hij het grootste deel van zijn leven in Parijs doorbracht. Eigenlijk al zijn muziek is doordesemd van een geïdealiseerd Polen; de meeste composities zijn voor pianosolo, het instrument dat tijdens zijn leven de superieure drager van de romantische expressie was geworden.

Maar waar zijn grote extroverte tijdgenoot Liszt de piano gebruikte om heldhaftige zelfportretten en weidse panorama’s te schilderen, was Chopin een introvert en een miniaturist. Hij gaf een nieuwe intieme en emotioneel intense gestalte aan vormen als de sonate en de prélude op een manier die Heine omschreef als Gefühlspoesie.

De eerste muzikale vorming van Chopin lag in handen van de provinciale pianoleraar Adalbert Zwyny die de componist later altijd in ere liet. Niet in het minst omdat diens lesmethode altijd uitging van de pianowerken van Bach en Mozart in een periode waarin dat niet meer erg in zwang was. Op zijn twaalfde ging Chopin naar het Conservatorium in Warschau waar hij compositie studeerde bij Josef Elsner die hem min of meer de vrije hand liet. In 1829 vertrok hij bij Elsner, maar schreef dat jaar wel een pianoconcert (gepubliceerd als nummer 2 in f) dat hij het haar daarop in Warschau uitvoerde.

Ook in 1830 verliet hij Polen om naar Wenen te gaan waar zijn optreden diep indruk maakte op Schumann. Toen hij hoorde van de Russische inval in Polen raakte Chopin erg gedeprimeerd en eind 1831 reisde hij naar Parijs dat toen het hoofdtoneel werd van zijn muzikale successen. Hij woonde daar met enige korte onderbrekingen de resterende achttien jaar van zijn leven

De dominante invloed op Chopins volwassen leven was de vrijdenker-novellist Aurore Dudevant, beter bekend als George Sand. Hun affairebegon in de zomer van 1838 en ze brachten samen de winter van dat jaar op Mallorca door. Vanwege Chopins tuberculose moesten ze haast gedwongen in een verlaten klooster doorbrengen wat diens toestand verergerde.

Terug in Parijs woonden beiden in appartementen dicht bij elkaar in de buurt; de zomers brachten ze door in Sands landhuis in Nohant waar de belangrijkste werken van Chopin ontstonden. De relatie van het tweetal was turbulent en Sand raakte meer en meer geïrriteerd door war zij beschouwde als overdreven eisen van haar liefde. In 1847 gingen ze tenslotte uit elkaar en daarna componeerde Chopin maar weinig meer. Nadat hij een afmettende tournee door Engeland had gemaakt in 1848 stierf hij in october het jaar daarop aan de tuberculose die hem vrijwel zijn hele leven had geplaagd.

Copin was in essentie een experimentele componist die het potentieel van de recente ontwikkelingen van de pianoconstructie onderzocht en benutte. Daartoe behoorden de uitbreiding tot de volledige zeven octaven en het gebruik van een dikkere viltbekleding van de hamers waarmee zo meer nuancen in de toonvorming mogelijk werden.

Maar hoewel zijn werken vaak moeilijk goed volmaakt uitvoerbaar zijn, zijn ze maar zelden – in tegenstelling tot de werken van Liszt – virtuoos omwille van de virtuositeit. Een ander kenmerk dat Chopin onderscheid van Liszt, Schumann en de meeste andere romantische componisten, is dat hij geen muziek schreef die een literaire, beeldende of biografische betekenis had. Zijn werken moeten worden gezien in zuiver muzikale termen. Dat heeft sommigen er nooit van weerhouden om naar buitenmuzikale betekenis in zijn muziek te zoeken. De geconcentreerde en veranderlijke aard van zijn verbeelding vraagt daar mogelijk ook om.

Hoewel Chopin het compositieproces bijzonder zwaar en moeilijk vond, klinken z’n werken voor pianosolo vaak als spontane improvisaties die ten gevolge van diepliggende emoties uit het onbewuste opwellen.

 

Meer in detail

Chopins pianowerken die meer dan anderhalve eeuw onverminderd populair zijn, vormen van meet af aan het domein van virtuoze pianisten (de ware en de vermeende). Het is buiten kijf dat de componist de piano verwarrend nieuwe mogelijkheden heeft geschonken – maar dan toch zeker niet alleen in een extroverteerde betekenis. Al in 1829 beklaagde de componist zelf: “Algemeen heerst de opvatting dat ik te zacht speelde…. Omdat de tegenwoordige kunstenaars gewend zijn om op de piano in te houwen”.

Chopin werd en wordt vooral bewonderd om zijn grote oorspronkelijkheid waar het gaat om het uitbuiten van alle mogelijkheden van de piano, hèt instrument voor de ultieme zelfexpressie in de Romantiek. Waar zijn eigen stel beroemd was om de getoonde subtiliteit en de voorname terughoudendheid en de teerheid die in sterk contrast staat met de louter op spectaculaire virtuositeit gerichte pianistiek uit die tijd (Liszt, die de piano gebruikte om heroïsche zelfportretten en grootse panorama’s te schilderen!), wordt Chopins muziek juist steeds gekenmerkt door de simpele opzet van de begeleide melodie. Maar daaruit leidde hij wel schier eindeloze variaties af met behulp van gebroken akkoorden, pedaalgebruik en een combinatie van uiterst expressieve melodieën, waarvan sommige als tussenstem opduiken. Hij kon natuurlijk ook profiteren van een verder ontwikkeld instrument dat een bereik van zeven octaven bood en dat dankzij de met vilt beklede hamertjes ook subtieler klanken kon produceren.

En ook al zijn Chopins meeste werken in driedelige vorm, steeds is sprake van een grote verscheidenheid in de manier waarop de herhaling is gerealiseerd: in gevarieerde, vertraagde, bekorte en verlengde vorm, niet zelden met een briljant coda tot slot. Op harmonisch gebied was Chopin wel duidelijk een vernieuwer. Met behulp van melodische botsingen, tweeslachtige akkoorden, vertraagde of verrassende cadensen, verre of verschuivende modulaties (soms heel snel na elkaar), onopgeloste dominante septiemen en soms zuiver chromatische of modale oplossingen overschreed hij de gangbare procedures op het gebied van dissonanten en toonaarden om nieuw territorium te ontsluiten. Zijn invloed werd merkbaar in het werk van Liszt, Wagner, Tschaikovsky, Fauré, Debussy, Grieg, Albéniz, Rachmaninov en anderen.

Natuurlijk is sindsdien in het muziekleven veel veranderd. De vleugel werd enorm verbeterd en krachtiger, dat muziekleven verplaatst zich van de intieme salon naar de grote concertzaal, maar met pianistisch gebeuk kan de pianomuziek van Chopin nooit recht worden gedaan, noch wat de instrumentale bel canto melodievorming betreft, noch wat zin complexe ritmische patronen of zijn rijke harmoniek aangaat die door frygisch-napolitaanse wendingen tonale functies deels opheft en – zoals in de finale van de tweede pianosonate – uitmondt in een tonaal niemandsland.

Aan de andere kant moet steeds worden opgepast dat deze muziek niet nodeloos wordt gesentimentaliseerd, dat het compositorisch verloop met het cliché van de emotionele inhoud wordt verwisseld, maar ook dat de talloze verstrooide bloemen – naar Schumanns treffende beschrijving van de Mazurka’s – onder de kanonnen worden verpletterd.

Weinig andere grote, beroemde componisten hebben zich zo exclusief met de piano beziggehouden als Chopin. Hij stond bekend als groot improvisator en componeerde tijdens het spelen waarbij hij het lastig vond om zijn invallen achteraf precies te noteren. Maar Chopin was allerminst een dromer – zijn ontwikkeling kan worden beschouwd als een steeds knappere improvisatie over het klassieke thema van vertrek en terugkeer.

Voor de periode van 1828 tot 1832 waarin hij nog veelvuldig optrad, schreef hij briljante virtuozenstukken (met name nu verwaarloosde rondo’s) en werken voor piano en orkest; de pedagogische kant van zijn natuur is vertegenwoordigd door études, impromptu’s, mazurka’s, nocturnes,  préludes en walsen, alles gepolijste stukken met een in huidige ogen gemiddelde moeilijkheidsgraad.

De grootschaliger werken, de latere polonaises, scherzi, ballades, pianosonates, de barcarolle en de dramatische Polonaise-fantaisie componeerde hij voor zichzelf en een kleine schare bewonderaars. Afgezien van de nationale gevoelens die spreken uit de Poolse dansen en uit een her en der wat verhalende achtergrond, besteedde Chopin nauwelijks of geen aandacht aan literaire, beeldende of autobiografische elementen in zijn muziek.

Frédéric (of Fryderyk) Chopin was het enige, in 1810 in de buurt van Warschau geboren kind van een uit Frankrijk in Polen geïmmigreerde vader die daar als onderwijzer werkte en een Poolse moeder uit een cultureel milieu. Met veel Bach en Weense klassieken op het programma (wat voor die tijd nogal ongebruikelijk was) kreeg hij al gauw pianoles van Wojciech Zywny en Jósef Elsner voordat hij als elfjarige in 1826 naar het conservatorium in Warschau ging waar hij tot 1829 studeerde.

Tegen de tijd dat hij afstudeerde had hij al de nodige huisconcerten gegeven en diverse rondo’s, polonaises en mazurka’s geschreven. Zijn bekendheid groeide nadat hij in 1830 was opgetreden in Wenen waar zijn spel diepe indruk maakte op Schumann en Warschau, maar uit wanhoop over de Russische onderdrukking van Polen en om zich muzikaal verder te ontwikkelen, reisde hij in 1831 naar Parijs.

Met de praktische ondersteuning van mensen als Kalkbrenner en Pleyel en lofprijzingen door Liszt, Fétis en Schumann verkreeg hij een goede introductie tot de Parijse muzieksalons en de hoge sociale klassen. Hij ontwikkelde zich tot leraar en salonpianist. Zijn later legendarische imago als kunstenaar had hij mede te danken aan zijn zwakke gezondheid (hij leed aan tuberculose), zijn aantrekkelijke uiterlijk, zijn gevoelige spel, zijn hoffelijke optreden en een kokette neiging om de eenzaamheid op te zoeken.

Van zijn diverse liefdesgeschiedenissen was de bekendste die met de novelliste Aurore Dudevant, beter bekend als George Sand, hoewel het altijd twijfelachtig bleef of Chopin zich werkelijk tot vrouwen aangetrokken voelde. Tussen 1838 en 1847 viel hun bijzondere relatie met een haast moederlijke rol van de schrijfster samen met een heel vruchtbare periode in het componeren. Eerst toog het tweetal ‘s winters naar Mallorca in een verlaten klooster waar vergeefs werd gehoopt op genezing van de tbc. Maar de situatie verslechterde juist; terug in Parijs woonden ze in nabijgelegen appartementen en brachten ze elke zomer door in Sands buitenverblijf in Nohant waar zijn beste werken ontstonden. Sand raakte steeds meer geïrriteerd door wat zij beschouwde als onmogelijke eisen aan haar affecties. In 1847 ging het stel uit elkaar en Chopin componeerde daarna nauwelijks meer.

Chopin trad verder ook weinig meer in publiek op, al werd zijn spel nog steeds geprezen. Veel van zijn werken werden gelijktijdig in Parijs, Londen en Leipzig uitgegeven. De breuk met Sand leidde tot een snelle verslechtering van Chopins gezondheid, maar ook tot een bezoek aan Engeland in 1848. Zijn begrafenis het jaar daarop trok 3000 belangstellenden.

 

De opnamen

In de loop van de tijd heeft zich een traditie ontwikkeld waarin Chopins werken tijdens recitals als effectvolle miniaturen worden aangeboden. Gelukkig is de muziekliefhebber met een cd speler daarop niet aangewezen: die kan zich laven aan integrale opnamen, aan interpretaties dus die veel beter dan een stel afzonderlijke stukken een indruk geven in Chopins oeuvre als geheel.

Wat pianisten als bijvoorbeeld Friedmann en Paderewski aan die traditie bijdroegen is erg schimmig; het mooie lp Chopinmateriaal van Stefan Askenase, Alexander Uninsky, Adam Harasiewicz, Halina Czerny-Stefanska is nooit heruitgebracht. Van de pianopoëet Wilhelm Kempff hadden we op meer Chopin mogen hopen, de nuchterder Wilhelm Backhaus heeft zich maar sporadisch aan hem gewaagd.

Bezien onder dit aspect verliest menige afzonderlijke opname bij alle waardering wat aan waarde, omdat die vaak meer over de interpreet (Horowitz) als over de componist of meer over de opvattingen uit het verleden (Cortot) zegt dan over het thans relevante. Dat is feitelijk nooit meer beter belicht dan door Artur Rubinstein in de jaren vijftig vorige eeuw. Als weinig anderen lukte het hem om alle lagen van Chopins muziek tot een eenheid te vormen. Zo zorgde feitelijk alleen hij voor een thans nog ‘geldige’ bijna integrale opname. Jammer dat hij nooit toe kwam aan de beide bundels met Etudes (RCA GD 60.822, 11 cd’s).

 

Integraal

Ter gelegenheid van Chopins honderdvijftigste sterfdag verschenen in 1999 nog een paar integrale opnamen. Eentje op DG 463.047-2 (17 cd’s) met Argerich, Pollini en Zimerman, een andere van de Turkse pianiste Idil Biret op Naxos DVD1 1020, 8.550508,  8.550360/69 (12 cd’s). Decca bundelde de al voorhanden afzonderlijke opnamen van Ashkenazy in een album met 13 cd’s: 443.738-2.  

Voor de devote Chopinliefhebber is en blijft de vrijwel volledige opname van Rubinstein de belangrijkste schatkamer. Interpretatie en opnamekwaliteit in aanmerking nemend lijkt Ashkenazy een goede eerste keus, het DG album een waardevolle tweede.

 

Gespreide opnamen van de belangrijkste werken

Van Rubinsteins generatie was het haast alleen Arrau en van de jongeren waren het vooral Andsnes, Argerich, Ashkenazy, Barenboim, Gavrilov, Kissin, Lortie, Lugansky Perahia, Pires, Pollini, Richter, Vasary en Zimerman die zich heel positief onderscheidden.

 

Pianoconcerten nr. 1 in e op. 11 en 2 in f op. 21

Van de verschillende werken voor piano en orkest die Chopin schreef – andere zijn de Krakowiak op. 14, het Andante spianato et grande polonaise in Es op. 22, de Fantasie over Poolse melodieën op. 13 en de Variaties over Mozarts ‘La ci darem’  op. 2 -  zijn beide in omgekeerde volgorde ontstane pianoconcerten het belangrijkst. Ze ontstonden kort voor Chopins definitieve vertrek uit Polen en beide tonen invloeden van Hummel en de Ierse componist John Field door hun nadruk op lange, ongebroken melodielijnen in de rechterhand, met name in beide heel dichterlijke middendelen.

De rol van het orkest is heel bescheiden en de componist kreeg daar nogal commentaar op. Dat orkest moet met lange inleidingen hoge verwachtingen wekken en heeft verder een louter ondersteunende functie.

 

Martha Argerich met het Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. EMI 556.798-2

Krystian Zimerman met het Pools festival orkest. DG 459-684-2.

Murray Perahia met het Israel filharmonisch orkest o.l.v. Zubin Mehta. Sony 07464-44922-2.

Maurizio Pollini met het Philharmonia orkest o.l.v. Paul Kletzki. EMI 567.548-2.

Tamas Vasary met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Jerzy Semkov c.q. Janos Kulka. DG 429.515-2.

 

Overige werken voor piano en orkest

Nelson Goerner met het Orkest van de Achttiende eeuw o.l.v. Frans Brüggen. Narodowy instytut Fryderika Chopin NIFcCD 009.

 

Interessant is de ‘historisch verantwoorde’ uitgave van Goerner/Brüggen met een fortepiano en toevoeging van de Fantasie in A, de Variaties over Mozarts ‘La ci darem’, de Krakowiak en het Andante spianato met polonaise.

 

Pianotrio in g op. 8; Cellosonate in g op. 65; Introduction et polonaise brillant op. 3

Zeven kamermuziekwerken schreef Chopin; een magere oogst en werken als het Grand duo concertante over melodieën uit Meyerbeers “Robert le diable”, de Introduction et polonaise brillante voor cello en piano, Introduction, thème et variations voor pianoduo, een rondo voor 2 piano’s en de Variations sur ‘Non più mesta’ uit Rossini’s “La cenerentola” zijn wel terecht nogal in vergetelheid geraakt.

Wèl de moeite waard zijn het prille pianotrio in g op. 8 uit 1829 en vooral de cellosonate in g op. 65 uit 1876. Een heel serieus en herfstachtig werk en tevens zo ongeveer Chopins laatste belangrijke stuk. Eerder al had hij dat korte stuk voor cello en piano geschreven, maar hier ontsproot de inspiratie aan zijn vriendschap met en bewondering voor de cellist Auguste Franchomme die hem met de technische aspecten van de sonate hielp en aan wie het is opgedragen.

Het werk onderstreept de verschillen tussen beide instrumenten: de pianopartij is vol geagiteerd passagewerk terwijl de cello rustiger is met langere en getemperder frasen

 

Pamela Frank, Yo-Yo Ma, Emanuel Ax en Eva Osinka. Sony 53112.

(pianotrio). Trio Fontenay. Warner Apex 0927-40822.

(sonate) Mstislav Rostropovitch en Martha Argerich. DG 419.860-2

(sonate) Paul Tortelier en Aldo Ciccolini. EMI 574.333-2.

(sonate) Maria Kliegel en Bernd Glemser. Naxos 8.553159.

 

Pianosonates nr. 1-3

Structuur en thematische ontwikkeling of liever gezegd het ontbreken daaraan golden heel lang als zwakke punten van Chopins grootschaliger werken zoals de drie pianosonates. Een kritische tijdgenoot ging zelfs zover om de derde sonate geheel te diskwalificeren omdat “…..het hele werk niet de consequentie is van de eerste gedachte”.

Maar het gaat hier om uitgesproken romantische sonates die zich niet in het keurslijf van de strenge sonatevorm lieten dwingen. De beste stukken van de drie zijn de tweede sonate in bes uit 1839 en de derde in b uit 1844. Beide zijn het tumultueuze stukken vol met moeite ingehouden energie. De tweede verloopt afgezien van de bekende treurmars snel en eindigt met een kort, vluchtig, raadselachtig presto; de derde is epischer en lyrischer van aard, maar heeft veel vaart en zit vol wisselende gedachten en stemmingen.

 

(1-3) Vladimir Ashkenazy. Decca 448.123-2.

(2 en 3) Martha Argerich. DG 419.055-2 (met scherzo nr. 3).

(2 en 3) Maurizio Pollini. DG 415.346-2.

(2 en 3) Murray Perahia. Sony 76242.

(2) Marc-André Hamelin. Hyperion CDA 67706.

(2) Simon Trpceski. EMI 375586-2.

(3) Martha Argerich. EMI556.805-2.

(3) Jevgeny Kissin. RCA 09026-62542-2.

 

Ashkenazy, Argerich, Pollini, Perahia, Kissin, Hamelin en de interessante Trpceski: allemaal hebben ze op hun wijze wat interessants te bieden.

 

De 4 Ballades

De vier ballades behoren tot de meest bijzondere en kernachtige werken van Chopin. Ze zitten boordevol dramatische contrasten met momenten van een grote lyrische teerheid die onmiddellijk worden gevolgd door passages vol tumultueuze energie. Het verhalende karakter van het begrip ‘ballade’ (dat hier voor het eerst in de muziek opduikt) heeft menig commentator ertoe gebracht om Chopins werken te vergelijken met de langere gedichten van zijn Poolse tijdgenoot Adam Mickiewicz; sommige van diens gedichten heeft Chopin immers als lied op muziek gezet.

Maar hoewel de muziek en die gedichten een zeker grillig en episodisch karakter gemeen hebben, blijkt uit niets dat de componist een bepaald ‘programma’ in gedachten had toen hij deze werken schreef.

 

Murray Perahia. Sony 64399 (met 3 mazurka’s, 3 walsen en 3 études)

Krystian Zimerman. DG 423.090-2 (met Barcarolle en Fantaisie)

Piotr Anderzewski. Virgin 545.619-2.

Maurizio Pollini. DG 459.683-2 (met Fantaisie, Prélude op. 45).

 

Perahia is hier duidelijk de eerste keuze met Anderzewski op de tweede plaats.

 

De 27 Etudes

Piano études vormden in de vroege negentiende eeuw een dankbare groeimarkt. Vrijwel alle pianovirtuozen van Clementi tot Kalkbrenner droeg om en eigen pianomethode te propageren een eigen band met études bij. Maar bij de beide bundels op. 10 en 25 van Chopin gaat het nog om wat anders (ook hier zijn nog 3 postuum toegevoegde exemplaren). Hoewel het bij de individuele stukken gaat om de behandeling van conventionele technische problemen, worden deze door Chopin verdiept tot muziek van een veel grotere reikwijdte en een uiting van sterke gevoelens. Hier worden niet alleen de grenzen van het pianotechnisch mogelijke en het harmonisch aanvaardbare opgezocht, maar speelt de expressie ook een belangrijke rol.

 

(27) Nikolai Lugansky. Erato 8573-80228-2

(24) Murray Perahia. Sony 61885-2 (met Impromptu’s nr. 1-3, Fantaisie impromptu, 2 cd’s).

(24) Maurizio Pollini. DG 413.794-2

(24) Vladimir Ashkenazy. Decca 414.127-2

 

Hier hoort de aandacht opnieuw vooral naar Perahia uit te gaan, Pollini eindigt vlak na hem.

 

Fantasie

De Fantaisie in f op. 49 uit 1841 is een werk dat op zichzelf gesteld nogal eens tussen wal en schip belandt. Het werk vindt daarom meest een plaatsje in een recital. We vinden het stuk bij onderstaande pianisten op z’n mooist

 

Jevgeny Kissin. RCA 09026-60445-2.

Claudio Arrau. EMI 562.884-2.

 

De 3 Impromptu’s, Fantaisie-impromptu

De term ‘Impromptu’ slaat gewoonlijk op een duidelijk geïmproviseerd stuk, maar die omschrijving klopt niet waar het om Chopins gelijknamige werken gaat. Het zijn eerder ‘karakterstukken’, een vrij vage omschrijving voor meest korte, negentiende eeuwse stukken die een bepaalde stemming uitdrukken. Chopin schreef het viertal in de periode 1835-1842 en hoewel het om afzonderlijke stukken gaat, bezitten ze toch een zekere thematische verwantschap. De impromptu’s zijn geschreven in driedelige liedvorm, bezitten niet veel emotionele diepgang en zijn vooral salonstukken, bedoeld voor elegante verpozing.

 

Murray Perahia. Sony 39708 (met Barcarolle, Berceuse)

 

Perahia benadert het ideaal het dichtst.

 

De 64 Mazurka’s

Net als de polonaise is de mazurka een Poolse dans in driekwartsmaat, maar dan met een gepunteerd ritme dat deze dans iets geeft van een strompelende wals. Deze dans werd doorgaans wat sneller uitgevoerd dan de polonaise, maar minder snel dan de wals. Chopin had beslist niet de bedoeling met zijn 64 in de loop van zijn leven (van op. 6/1 uit 1830 tot op. 68/4 voor nr. 49 uit 1849 met ook een reeks postume aanvullingen). Eerder lijkt hij met deze werken een nostalgie, bitterzoet beeld te willen schetsen van zijn Polen. Een minder direct, rechtstreeks beeld dat hij met de polonaises oproept. Niet alleen door hun grotere aantal, ook door hun onderlinge verschillen is de stemming van deze werken heel afwisselend. Als voorbeeld van dat contrast: leg de sprankelend energieke eerste mazurka naast nr. 13 in a op. 17/4.

 

(59) Vladimir Ashkenazy. Decca 448.086-2 (2 cd’s)

(51) Artur Rubinstein. RCA 09026-63050-2 (2 cd’s)

 

 

De opname die Ashkenazy tussen 1976 en 1985 maakte, is duidelijk de eerste keus, maar wat Rubinstein uit de jaren zestig naliet is zeker een grondige kennismaking waard.

 

De 21 Nocturnes

De Ierse componist John Field was de ‘uitvinder’ van de nocturne: een lyrisch, verdroomd kort stukje dat niet noodzakelijkerwijs associaties met de nacht hoeft op te roepen. In deze werkjes wordt een expressieve melodie in de rechterhand zachtjes begeleid door gebroken akkoorden in de linkerhand. De zangerige kwaliteit van dit materiaal was deels afgeleid van de bel canto aria’s uit Bellini’s opera’s.

Fields charmante, maar tamelijk smachtende bijdragen werden door Chopin verre overtroffen met een muziek die een veel groter emotioneel bereik omvat, hoewel een sfeer van weemoedigheid een dominante factor blijft. Vooral met de nocturnes vestigde Chopin zijn bijzondere reputatie in de aristocratische Parijse salons. Geen wonder dat deze stukken met hun volkomen eenvoud en directheid meteen zo populair waren en bleven.

 

(21) Daniel Barenboim. DG 453.022-2 (2 cd’s).

(19) Maria João Pires. DG 447.096-2 (2 cd’s).

(19) Artur Rubinstein RCA 09026-63049-2 (2 cd’s), EMI 509668-2.

 

De wereld der Nocturnes is tot op heden door niemand beter aangevoeld dan door Pires, als quasi opvolgster van Rubinstein. Op een iets lager niveau zijn ook Barenboim zeer de moeite. Pollini stelde echter teleur.

 

De 16 Polonaises; Andante spianato et grande polonaise; Polonaise-fantaisie

De polonaise is zoals de naam al aangeeft een Poolse dans met een trots, lichtelijk stijf, maar heel statig karakter in driekwartsmaat. In de Poolse cultuur had deze dans eenzelfde status als de Ländler en de wals in de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie.

Chopins polonaises overschrijden naar verwachting verre de formele grenzen (en dus beperkingen) van het genre. In zijn handen worden deze dansen het vehikel voor zijn gepassioneerde liefde voor zijn vaderland dat altijd al ten prooi was gevallen aan verdelingen tussen de buurlanden, maar dat nu werd geknecht door Rusland.

Van de zestien polonaises die Chopin schreef, wordt vrijwel steeds alleen het laatste zevental regelmatig uitgevoerd. Het gaat om muziek met een krachtig, onverschrokken karakter dat zich niet beperkt tot de beroemde heroïsche polonaise nr. 6 in As op. 53 waarin de componist zich op zijn uitdagendst toont; ook heel bijzonder is nr. 4 in c op. 40/2 omdat dit werk ook melancholieke momenten heeft. Tenslotte is daar de Polonaise-fantaisie nr. 7 in As op. 61, een opmerkelijk stuk dat begint met een heel pakkende inval die wordt uitgewerkt als een uitgebreide improvisatie.  

 

(16) Vladimir Ashkenazy. Decca 452.167-2 (2 cd’s)

(8) Artur Rubinstein. Naxos 8.110661 (mono)

(7) Maurizio Pollini. DG 457.711-2

 

Rubinsteins vertolkingen uit 1934/5 zijn een onvergetelijk unicum. Pas daarna volgen de nieuwere opnamen van Pollini en Ashkenazy.

 

De 26 Préludes

De bekende 24 Préludes op. 2 ontstonden in de winter van 1838 op het eiland Mallorca; later werd daar postuum nog een tweetal aan toegevoegd. Men heeft deze korte stukken wel vergeleken met de al even bondige Preludia uit Bachs Wohltemperiertes Klavier met zijn identieke reis door alle majeur- en mineurtoonaarden. Helemaal onredelijk is die vergelijking niet, want Chopin nam een exemplaar van Bachs werk mee naar Mallorca. Het grote verschil is natuurlijk dat Bachs preludia als inleiding dienden voor de daarop volgende fugae, terwijl Chopins stukken geheel op zichzelf staan.

In wezen gaat het daarom ook op heel geconcentreerde dichterlijke miniaturen en misschien wel de sfeervolste werken die Chopin schreef. Een opmerking van George Sand over het verblijf in het kille klooster over Chopins attitude luidt: “er ontstond een morbide, door zijn eigen verbeelding gewekt vurig verlangen”. Nu mag haar waarneming lichtelijk zijn geromantiseerd, feit is dat de Préludes onderling hevig qua stemming wisselen tussen het euforische en het wanhopige. Dat gaat van de ingetogen melancholie van nr. 6 via de grilligheid van nr. 11 tot de gepassioneerde vaart van nr. 24.

 

(24) Martha Argerich. DG 415.836-2 (met Barcarolle, Polonaise nr. 6 en Scherzo nr. 2).

(24) Grigory Sokolov. Opus 111 OP 30-336.

(25) Louis Lortie. Chandos CHAN 9597 (met Andante spianato et grande polonaise, Polonaise-fantaisie)

 

Niemand is hier beter dan Argerich. Haar opnamen dateren uit de periode 1961-1975 Sokolov en Lortie volgen op enige afstand.

 

De 4 Scherzi

Van origine was een scherzo een luchtig stuk (scherts) dat de rol van het menuet en trio had overgenomen als kort, geanimeerd deel in een symfonie of sonate. Beethoven ontwikkelde dat scherzo tot een nog levendigere, meestal minder luchtige component in zijn grootschalige werken, maar in de handen van Chopin werd deze vorm een heel zelfstandige, onafhankelijke uiting. Terwijl hij vasthield aan de beweeglijke aard van het scherzo, ontdeed hij het (helaas?) van de meeste humor.

Net als de ballades zijn de vier scherzi uitgebreide pianistische klankgedichten waarin hij vaak stormachtig te keer kon gaan.

 

Ivo Pogorelich. DG 439.947-2.

Maurizio Pollini. DG 431.623-2. (met Barcarolle en Berceuse).

Simon Tprceski. EMI 375.586-2. (met Pianosonate nr. 2).

Sviatoslav Richter. Olympia OCD 338 (met Schumann: Bunte Blätter).

 

Hier speelt Pogorelich zijn hoogste troeven uit.

 

De 22 Walsen

De walsrage begon in de late achttiende eeuw en was in Chopins dagen tot volle wasdom gekomen. Hoewel hij op zestienjarige leeftijd zijn eerste bijdrage aan het genre leverde, raakte hij bij zijn bezoek aan Wenen in niet erg onder de indruk van de populaire Weense walsen van Lanner en Johann Strauss sr. Een belangrijker invloed vormde Webers Aufforderung zum Tanz die als showstuk erg populair was geworden sinds zijn verschijning in 1819. Chopins 22 walsen – opnieuw met menig postuum exemplaar – zijn eveneens een heel persoonlijke reactie op deze dansvorm als Parijse wals: een verbeeldingsvolle impressie van de uitgelatenheid en de overgave, maar soms ook van de melancholie van de balzaal. Doorgaans komen slechts “de 14” walsen aan bod.

 

(21) Alexandre Tharaud. Harmonia Mundi HMX 290.1927

(19) Vladimir Ashkenazy. Decca 414.600-2

(14) Dinu Lipatti. EMI 566.904-2.

(14) Artur Rubinstein. RCA 09026-63047-2

 

Lipatti is en blijft onvergetelijk. Rubinstein komt hierdoor de tweede plaats. Interessant daarna Tharaud en natuurlijk is ook Ashkenazy geweldig.

 

Liederen

Urszula Kryger en Charles Spencer. Hyperion CDA 67125.

 

Onbekend, haast ondergeschoven materiaal, maar het hoort er volledigheidshalve wel bij. En het wordt hier meesterlijk vertolkt.