DUKAS, PAUL (1865 – 1935): MAN VAN DE TOVENAARSLEERLING
Hoewel hij als componist van het symfonisch scherzo L’apprenti sorcier (de tovenaarsleerling uit 1897, gebaseerd op een ballade van Goethe) een graag geziene gast is tijdens verzoekplaten programma’s, is Paul Dukas een van de interessantste Franse toondichters uit de overgangsperiode en de ontwikkeling van Francks “Schola cantorum” naar het nieuwe classicisme van een Roussel. Die Tovenaarsleerling is ook vrijwel het enige werk van Dukas dat met regelmaat buiten Frankrijk wordt uitgevoerd.
Het gaat om een werk met een heel eigen signatuur, om een briljant en geconcentreerd werk waarin een centraal, zwierig thema inderdaad als bij toverkracht van een stemming vol zelfvertrouwen wordt getransformeerd tot eentje vol sinistere kracht door toepassing van bijzondere orkestkleuren waarin de blazers een dominante factor vormen, terwijl de flakkerende strijkers een soort “er was eens” sfeer aan begin en eind scheppen. De spanning blijft erin ondanks een aantal misleidende climaxen en dankzij een continu gepunteerd ritme van de lagere instrumenten. Bijzonder is ook de tpepassing van de vermeerderde drieklank en de verminderde septime die bij Debussy en Stravinsky navolging vonden.
Gevestigd is die populariteit destijds mede dankzij een cartoon. Een van de succesvolste episodes uit Walt Disney’s film Fantasia uit 1940 was namelijk dat waarin een ongelukkige Mickey Mouse vol zelfvertrouwen bij ontstentenis van zijn toverbaas met een aan hem ontleende toverformule een bezem vraagt om voor hem het poetswater aan te voeren. Tot zijn schrik is hij de formule vergeten om een eind te maken aan de watertoevoer en loopt het huis onder, totdat de teruggekeerde tovenaar verlossing biedt.
Curieus genoeg had Dukas het omgekeerde probleem. Zijn extreme zelfkritiek en veeleisendheid waren de aanleiding voor het helaas maar publiceren van weinige werken; de rest vernietigde hij helaas aan het eind van zijn leven. Maar elk van die werken, waaronder ook de lyrische opera Ariane et Barbe-Bleue, vormt een formeel en expressief gesloten wereld in zich. Dat geldt met name voor de inderdaad keurig tussen Franck en Ravel ingepaste symfonie in C, de door Debussy bewonderde pianosonate in es en de Rameauvariaties. Wat ons rest, toont een volleerd vakman die het lastig vond om een krachtig eigen geluid te laten horen.
Dukas’ loopbaan verliep vrijwel parallel met die van zijn iets oudere landgenoot Debussy. Beiden studeerden compositie bij Guiraud aan het Parijs’ conservatorium, Dukas van 1881-1989, hij raakte bevriend met Debussy, d’Indy en Bordes. In 1888 won Dukas net niet de prestigieuze Prix de Rome die Debussy in 1884 wel had gewonnen; beiden schreven ook muziekkritieken, beiden componeerden ook één opera op een toneelstuk van Maurice Maeterlinck. Maar waar Debussy graag experimenteerde en vernieuwde, was Dukas eerder conservatief die zich door anderen op sleeptouw liet nemen en bij voorkeur gebruik maakte van bestaande vormen.
Voordat hij in 1897 op slag beroemd werd met L’Apprenti sorcier had Dukas al twee substantiële orkestwerken geschreven. Polyeucte (1891), een ouverture bij Corneille’s gelijknamige toneelstuk, verraadt met zijn rijke chromatiek een grote verwantschap met Franck en Wagner. Indrukwekkender is de symfonie in C uit 1896 met zijn compacte, straffe structuur en zijn grote ritmische kracht in combinatie met een vooral in het langzame deel tot uitdrukking komende gevoel voor sfeer.
Voor velen geldt de opera Ariane et Barbe-Bleue, gebaseerd op Maeterlincks navertelde Blauwbaard legende als Dukas’ meesterwerk. Het uit 1907 daterende werk ging nog datzelfde jaar in première, vijf jaar na die van Debussy’s Pelléas et Mélisande. Beide werken zijn vervuld van een typische schemerwereld en Dukas citeert zelfs een paar maal uit Pelléas. Maar hij bereikt niet de hoogten en diepten uit Debussy’s opera.
Een bijzonderheid en een uitzondering op kamermuziekgebied is nog de Villanelle voor hoorn en piano uit 1906, waarvan ook een bijvoorbeeld door Bujanowski vervaardigde orkestversie bestaat.
De beroemde Franse pianist noemde de pianosonate van Dukas ooit “één van de belangrijkste pogingen ooit om Beethoveniaanse kenmerken aan te passen voor de Franse pianostijl”. Het gaat om een inderdaad grootschalig vierdelig werk waarin op gedurfde wijze allerlei schijnbaar totaal verschillende en soms zelfs tegenstrijdige elementen toch nog tot een samenhangend geheel worden gevormd. Het eerste deel heeft iets van Beethoven gefilterd door Scriabins gevoeligheid: er is sprake van een voortdurende, wat ademloze opbouw tot een climax die nooit echt tot stand komt. De beide middendelen herinneren aan een orgelgalerij, eerst via een improvisatorisch aandoende uiting van stralende en serene religiositeit die als improvisatie klinkt, daarna door een felle toccata. In tegenstelling tot wat men gewoon is, is de finale het langste deel, een soort gepassioneerde rapsodie waarin eer wordt betoond aan de laatste akte van Wagners Tristan. Het is bepaald geen makkelijk werk, noch voor de vertolker die iets visionairs moet tonen, noch voor de luisteraar. Maar boeiend is het zeker. Interessant zijn ook de Variations, interlude et final op een thema van Rameau.
Vanaf het ontstaan van zijn laatste grote orkestwerk, het ballet La péri in 1911 tot zijn dood in 1935 schreef Dukas geen belangrijke werken meer die overleven. In dat ballet toonde de componist wel weer zijn gave voor dramatische spanning. Het werd geschreven voor Diaghilevs Russische ballet, maar werd nooit door dat gezelschap opgevoerd (ondanks de prachtige kostuums van Bakst die al klaar waren) omdat Dukas eiste dat de hoofdrol zou worden vervuld door een outsider, Nathalie Trouhanova. Het verhaal vertelt van de diefstal door prins Ikender van de onsterflijkheid biedende lotusbloem die wordt bewaakt door een beeldschone péri ofwel fee. Zij danst voor hem, hij wordt verliefd op haar, geeft haar de bloem terug waarop ze verdwijnt. Het ballet van Dukas vertoont veel overeenkomst met de exotische klankwereld van Rimsky-Korsakovs Scheherazade en Stravinsky’s Oiseau de feu, twee eerdere successen van Diaghilevs balletgezelschap. Net als in die werken ligt de nadruk op een doorschijnend klankweefsel, op rapsodische climaxen en een pakkende sfeerschildering waardoor het hoorbaar resultaat magisch en verleidelijk klinkt.
Hij besteedde veel tijd aan de gedegen uitgaven van werken van vroegere Franse componisten, met name Rameau en Couperin, maar ook van Beethoven en Scarlatti en als conservatoriumleraar van onder andere Messiaen.
Onderstaand cd lijstje bevat de meest aanbevelenswaardige opnamen van Dukas’ maatgevende werken. Vooral de opnamen van Tortelier, Slatkin, Ogdon en Hubeau en de operaopname van Jordan verdienen aanbeveling.
Discografie
Symfonie in C; Ouverture Polyeucte. BBC filharmonisch orkest o.l.v. Yan Pascal Tortelier. Chandos CHAN 9225. 1993
L’Apprenti sorcier; La péri. Ulster orkest o.l.v. Yan Pascal Tortelier. Chandos CHAN 8852.
L’Apprenti sorcier; La péri (met fanfare). Frans nationaal orkest o.l.v. Leonard Slatkin. RCA 09026-68802-2. 1996
L’Apprenti sorcier, arrangement voor 2 piano’s Alexandre Rabinovitch (met Ravel: La valse en R. Strauss: Sinfonia domestica arr. Singer). Alexandre Rabinovitz en Martha Argerich. Teldec 4509-96435-2. 1995
Villanelle. Pierre del Vescovo en Jean Hubeau. Erato 4509-94801-2.
Villanelle (orkestratie Bujanowski). Hermann Baumann met het Leipzigs Gewandhausorkest o.l.v. Kurt Masur. Philips 468.149-2. 1985
Pianosonate in es; La plainte, au loin, du faune; Prélude élégiaque; Variations, interlude et final sur un thème de Rameau. Jean Hubeau. Erato 4509-96221-2, 0927-48725-2. 1987
Pianosonate; La plainte, au loin, du faune; Prélude élégiaque; Variations, interlude et final sur un thème de Rameau. Margaret Fingerhut. Chandos CHAN 8765. 1989
Pianosonate (met werken van Dutilleux en Schmitt). John Ogdon. EMI 565.996-2. 1972
Ariane et Barbe-Bleue. Katherine Ciezinski, Gabriel Bacquier, Mariana Paunova, Hanna Schaer e.a. met het Frans omroepkoor en het Nieuw filharmonisch orkest o.l.v. Armin Jordan. Erato 2292-45663-2 (2 cd’s). 1984.