Componisten portretten

ELGAR

 

ELGAR, EDWARD (1857 – 1934): ENGELSE VICTORIAAN

 

 

 

De zogenaamde Engelse muziekrenaissance kwam pas echt op gang in de jaren direct na de Eerste Wereldoorlog toen Vaughan Williams en zijn tijdgenoten werken begonnen te schrijven die blijk gaven van hun onderzoek naar de Engelse volksmuziek. Elgar daarentegen die tot op zekere hoogte een voorloper was van die renaissance omdat hij de Britse muziek op de wereldkaart zette, was in wezen een Europees componist wiens muziektaal eerder was afgeleid van Wagner en Brahms dan van wat voor Engels ook. In zin tijd werden zijn oudere tijdgenoten Parry en Stanford ook gerespecteerd, maar de geschiedenis stempelde hem als de origineler componist, feitelijk als de eerste belangrijke, grote componist na Purcell.

 

Ondanks zijn aristocratische voorkomen en zijn latere erkenning door de Edwardiaanse gevestigde orde was en bleef Elgar altijd in wezen de provinciale plattelander hoewel hij in Londen woonde gedurende de eerste jaren van de twintigste eeuw. Liever echter trok hij zich terug uit het stadsleven in de heuvels van Sussex.

 

Elgar werd geboren in een dorpje in de buurt van Worcester waar zijn vader als organist van de Katholieke kerk fungeerde en daarnaast een muziekwinkel had en als pianostemmer werkzaam was. Een echt duidelijke en grondige muzikale opleiding kreeg de jonge Edward nooit maar hij had als 16-jarige na wat vioolles te hebben gehad in Worcester en Londen een plaatsje gevonden in het plaatselijke orkestje. Zijn compositietechniek maakte hij zich op min of meer dezelfde manier eigen, eenvoudigweg door zijn werk uit te testen op zijn broers en zussen.

 

Maar zijn ambitie werd groter toen hij in 1889 trouwde met een van zijn pianoleerlingen, Caroline Alice Roberts, de dochter van een gepensioneerde generaal. Een combinatie van zich opgenomen te weten in een warm milieu en het feit dat hij in een upper middleclass milieu werd aanvaard, moet hem danig hebben geïnspireerd. Hoe dan ook, in de jaren 1890 namen zijn bekwaamheden snel toe. Nog in 1889 ging het paar in Londen wonen, maar al gauw keerde het terug naar Malvern.

 

Het was allereerst een tijd waarin koorwerken in Engelse traditie maar met invloeden van Weber, Schumann, Mendelssohn, Brahms en zelfs Wagner ontstonden, zoals The black knight (1889/92).

 

De Serenade voor strijkorkest uit 1892 was het eerste werk van hem dat werd gepubliceerd, maar zijn eerste roem oogstte hij pas na de eerste uitvoeringen van de Enigmavariaties in 1899. Het jaar daarop ging zijn belangrijkste koorwerk, The dream of Gerontius, in première, maar dat was geen onmiddellijk succes, hoewel de volgende jaren wel voor andere successen zorgden.

 

Bij het grote publiek brak hij door met zijn eerste Pomp and circumstance mars uit 1901; in 1904 werd hij in de adel verheven en in 1911 kreeg hij de Order of Merit. In de tussenliggende jaren schreef hij enige van zijn omvangrijkste werken, zoals The apostles (1903), Introduction and allegro for strings (1905), The kingdom (1906), de tweede symfonie (1911) en de symfonische studie Falstaff (1913).

 

Tijdens de oorlogsjaren ontstonden een paar patriottische werken, maar aan het eind van de Eerste Wereldoorlog kwam een van zijn beste en populairste werken tot stand: het Celloconcert (1919). Die kamermuziekwerken uit dezelfde periode – een vioolsonate, een strijkkwartet en een pianokwintet - hebben iets van een afscheid en worden beheerst door een herfstige sfeer alsof Elgar gedesillusioneerd was over de veranderingen die teweeg waren gebracht na die oorlog.

 

De dood van zijn echtgenote in 1920 maakte nagenoeg een eind aan zijn creativiteit en in zijn laatste veertien levensjaren componeerde hij nauwelijks meer, maar concentreerde hij zich op het dirigeren en opnamen maken van eigen werk.

 

Elgar was een van de volmaaktste componisten van orkestwerken in zijn tijd. Zijn partituren vertonen een soort mozaïekkarakter wat betreft het selectieve, steeds wisselende gebruik van orkestkleuren. Bovendien was hij een van de minst provinciale Engelse componisten. Gerontius is doordrongen van Wagners Parsifal terwijl de melodische lijnen en het harmonisch idioom van Brahms duidelijk herkenbaar zijn in zijn late kamermuziekwerken. Niettemin stempelen de grandeur en de nostalgie van Elgar net als zijn zendingsdrift en zijn gewichtigdoenerij hem tot de personificatie van de typisch Edwardiaanse Engelse stijl.

 

De Serenade voor strijkorkest uit 1892 is het eerste werk dat een typisch Elgarstempel draagt. “I like them”, noteerde hij later over de drie delen, “the first thing I ever did”. Maar het tweede stuk voor strijkorkest, Introduction and allegro had ongetwijfeld meer invloed. Door een strijkkwartet en een strijkorkest tegenover elkaar te plaatsen gaf hij aanleiding tot een reeks Engelse werken voor strijkorkest waarin de geest van het Italiaanse barokconcert weer tot leven werd gewekt, met name wat later door Vaughan Williams.

 

In the South (1903) is een ouverture genoemd, maar heeft meer weg van een symfonisch gedicht helemaal in de traditie van Richard Strauss. Het werk ontstond tijdens een vakantie in Italië en geeft een caleidoscopisch beeld van het landschap daar met tevens historische verwijzingen. Het is een nogal exuberant, gepassioneerd stuk, waarin zelfs een eerbetoon aan Berlioz en diens Harold en Italie voorkomt in de vorm van een melancholieke altvioolsolo.

 

Elgars op één na laatste werk (het celloconcert kwam hierna nog) is een van zijn beste: Falstaff. In tegenstelling tot Verdi die zich concentreerde op de rokkenjagerij van Falstaff zoals die ook blijkt uit Shakespeare’s oorspronkelijke Merry wives of Windsor houdt Elgar zich in zijn ‘symfonische studie’ meer bezig met Falstaffs relatie met prins Hal in Henry IV en Henry V wat culmineert in de afwijzing van hem door de pas gekroonde koning waarop diens oude vriend snel sterft. Het werk is mogelijk symbolisch voor de tijd die was verstreken sinds Elgar heel zelfverzekerd en veilig opgroeide. Maar ook hier is geen gebrek aan blijken van humor, hoewel de grandioze en melancholieke elementen een minstens zo grote rol spelen.

 

“Gentlemen, let us now rehearse the greatest symphony of modern times, written by the greatest modern composer, and not only in this country” zei Hans Richter wat overdreven toen hij bij het Londens symfonie orkest verscheen voor de eerste repetitie van Elgars eerste symfonie. Net als Brahms voor hem leverde Elgar heel wat strijd voordat hij begon aan een grootschalig werk in deze erfelijk belaste vorm. Toch voltooide hij twee symfonieën en liet hij de schetsen na van een derde die in 1997 werd ‘voltooid’ door de musicoloog Anthony Paine.

 

Vergeleken met de uit diezelfde tijd geschreven symfonieën vallen ze in het niet, zijn ze ook wel erg traditioneel. Maar het waren wel de eerste echte Britse symfonieën en ze toonden best interessante ontwikkelingen op het gebied van structuur en vorm.

 

Maar de mooiste orkestwerken van Elgar zijn de Enigmavariaties en het rijke klankweefsel van Falstaff. En net zoals Elgar slechts twee symfonieën afwikkelde, schreef hij slechts twee concerten, het ene voor viool, het andere voor cello. Net als die symfonieën vertonen ze onderling een heel verschillend karakter, terwijl ook de benadering van traditie en vorm heel divers is.

 

De ware titel van de Enigmavariaties luidt Variations on an original theme en het ‘raadsel’ is slechts de titel van het gedeelte dat het thema aankondigt. Sinds het werk verscheen hebben tal van musicologen en deskundologen getracht dat raadsel op te lossen en men was het er lang over eens dat het thema was geschreven als harmonie en contrapunt voor een ander thema dat nooit klinkt, dus de kern van de discussie gaat over de identiteit van dat gesuggereerde thema. De raadselachtige vraag is verder irrelevant voor de prachtige muziek van de variaties zelf die cryptische opschriften meekregen die zouden slaan op Elgars ‘van binnenuit belichte vrienden’. Die vrienden zijn reeds lang geïdentificeerd aan de hand van hun initialen en/of spotnamen. Zo slaat de eerste variatie ‘CAE’ op zijn echtgenote Caroline Alice Elgar en het het serene ‘Nimrod’ een eerbetoon aan zijn muziekuitgever en vriend A.E. Jäger, vandaar de oudtestamentische naam

 

Het  Vioolconcert (1910) is een nogal emotioneel werk waarin tal van eigenschappen van Elgars stijl samenkomen: weemoed, smachten, grandeur en lyriek, maar het vertoont ook uitgesproken virtuoze trekken. Sommige violisten vinden het zelfs razend moeilijk. Het werk wijkt ook nogal af van wat op concertgebied standaard is omdat de grote solocadens pas in het laatste deel komt, maar dan met de mogelijkheid om daarin thema’s uit het hele werk de revue te laten passeren.

 

De Eerste Wereldoorlog eiste ook van Elgar zijn tol. Hij was vrijgesteld van directe deelname, maar hij moest wel aanzien hoe de wereld uit zijn jeugd deels werd vernietigd en dat vindt zijn weerslag in het  van spijt en mismoedigheid vervulde late werk, met name in zijn kamermuziek, maar ook in het Celloconcert uit 1919. Volgens Elgarkenner Michael Kennedy is dit het werk “van iemand die genoeg heeft van de wereld en troost vindt in de schoonheid van muziek”.

 

Het werk heeft iets kamermuzikaal transparants en de vorm van het werk weerspiegelt een staat van emotionele eb en vloed. Het werk is vierdelig en onderling zijn die delen ook weer verdeeld door contrasterende stemmingen. De cello levert krachtige, welluidende bijdragen en manifesteert zich meteen aan het begin krachtig met een thema dat aan het eind van het werk terugkeert.

 

Bij de kamermuziek van Elgar heeft vooral de Vioolsonate uit 1918 repertoire gehouden. Het is een uitgesproken romantisch driedelig werk met een buitenproptioneel lange finale vol stemmingswisselingen en met sporen uit het laatste deel van de tweede symfonie.

 

Hoewel koormuziek een grote prioriteit had in Elgars jongere jaren, ontstond weinig van blijvende waarde totdat The light of life in 1896 en de historische oratoria uit de late jaren 1890 King Olaf en Caractacus af waren. Maar met The dream of Gerontius bereikte hij in 1900 een echte doorbraak. Het succes van dat werk deed Elgar het plan opvatten om een trilogie van oratoria te maken die handelden over de stichting van de Christelijke kerk, maar toen de eerste twee – The apostles en The kingdom geen positieve reacties veroorzaakten, zag hij af van dat plan.

 

Als liederencomponist onderscheidde Elgar zich nauwelijks, maar wat hem wel prachtig lukte is de cyclus van vijf orkestliederen met de titel Sea pictures uit 1899, een werk dat door Clara Butt ten doop werd gehouden. De zee schijnt de componist behoorlijk te hebben geïnspireerd want deze is duidelijk aanwezig, bijvoorbeeld in de zwaar aangezette akkoorden uit het eerste deel die de golven uitbeelden en in de stormachtige heftigheid van het laatste deel.

 

De keuze van de gedichten is typisch voor Elgar: een mengeling van overdadige religiositeit in ‘Sabbath morning at sea’, bombast in ‘The swimmer’ en een element van sprookjesland in ‘Sea slumber song’. Maar Elgar slaagde er knap in om het geheel zo te schrijven dat het ontroert, met name ook via de eenvoudige directheid van ‘In haven’ op tekst van zijn vrouw.

 

Elgar groeide op in een Rooms Katholiek milieu, maar zijn geloof was nooit erg krachtig geweest en hij leek nogal een twijfelaar. The dream of Gerontius op tekst van een lang gedicht van kardinaal Newman over de overgang van de ziel van het leven naar de dood kan worden beschouwd als een poging van Elgar om zijn geloof nadrukkelijker te belijden; met die twee volgende oratoria hoopte hij dat te bestendigen.

 

Het is intussen wel een van zijn meest doorleefde werken, een gevoelige, maar ook bezielde verwerking van een tekst waarin heel fundamentele kwesties aan de orde worden gesteld wanneer de dodelijk zieke Gerontius (tenor) aan zijn reis naar de hemel begint, begeleid door een engel (alt). Elgars dramatische verbeelding en het ontbreken van enigerlei sentimentaliteit tilt Gerontius uit boven de middelmaat van andere Victoriaanse oratoria. Toen hij het werk af had, noteerde hij in de partituur: “This is the best of me”. En waarschijnlijk is dit inderdaad zijn beste werk.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Symfonie nr. 1; Serenade voor strijkorkest; Chanson de nuit; Chanson de matin. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Boult. EMI 764.013-2. 1968/76

 

Symfonie nr. 2; In the south; Pomp and circumstance marsen nr. 1-3. BBC symfonie orkest o.l.v. Andrew Davis. Teldec 0630-18951-2. 1992

 

Symfonie nr. 3. Bournemouth symfonie orkest o.l.v. Paul Daniel. Naxos 8.554719. 1999

 

Enigmavariaties; Falstaff. Hallé orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 566.322-2. 1964

 

Enigmavariaties; Pomp and circumstance marsen. Londens symfonie- c.q. filharmonisch orkest o.l.v. Adrian Boult. EMI 764.015-2. 1970/76

 

Vioolconcert. Nigel Kennedy met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 556.413-2. 1997

 

Celloconcert.; Sea pictures Jacqueline du Pré c.q. Janet Baker met het Londens symfonie orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 556.219-2. 1965

 

Vioolsonate. Daniel Hope en Simon Mulligan. Nimbus NI 5666. 2000

 

The dream of Gerontius. Felicity Palmer, Gwynne Howell, Arthur Davies met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Richard Hickox. Chandos CHAN 8641/2 (2 cd’s). 19….

 

Sea pictures; The music makers. Felicity Palmer met het Londens symfonie orkest en koor o.l.v. Richard Hickox. EMI 565.126-2. 1986

 

The dream of Gerontius; Sea pictures. Janet Baker, Richard Lewis, Kim Borg, diverse koren en het Hallé orkest c.q. Londens symfonie orkest o.l.v. John Barbirolli. EMI 573.579-2 (2 cd’s). 1964/5