Componisten portretten

FALLA

 

FALLA, MANUEL DE (1876 – 1946): SUGGESTIEVE BALLETTEN

 

 

 

Een glimp van Falla’s persoonlijkheid, gezien door zijn tijdgenoten, behoort tot de zeldzaamheden. Maar er resten twee portretten van hem; het ene is Picasso’s melancholieke tekening uit 1920 en het andere is Stravinsky’s opmerking dat hij ‘de minst medelijdende persoon was die ik ooit kende – en de minst gevoelige voor blijken van humor’. Erg vleiend is het beide niet. En toch schreef deze strenge man die zijn leven lang vrijgezel is gebleven een aantal werken dat tot het sensueelste, aanlokkelijkste behoort uit het hele Spaanse repertoire.

 

Falla werd geboren in een welgestelde familie in de havenstad Cadiz. Hij kreeg alle gelegenheid en aanmoediging om iets te gaan betekenen op muziekgebied, te beginnen met pianoles van zijn moeder en voortgezet door een reeks voortreffelijke leraren. Toch kon hij jarenlang geen keuze maken tussen een literaire of een muzikale carrière. Maar op zijn zeventiende besloot hij toch maar om componist te worden. Het was in de tijd waarin hij kennis maakte met de nationalistisch getinte werken van Grieg en besloot om wars van alle Teutoonse invloeden een dergelijke strijd te voeren voor de Spaanse muziek.

 

Na een succesvolle studie aan het conservatorium in Madrid (piano bij Tragó in 1898/9) waarin hij in diverse disciplines prijzen won, werd hij student van Felipe Pedrell, de stamvader van de Spaanse nationale muziek. De invloed die Pedrell uitoefende op de jonge Spaanse componisten uit zijn tijd was even belangrijk en vruchtbaar als die van Rimsky-Korsakov als leraarcomponist in Rusland werd uitgeoefend op onder andere Stravinsky. Pedrell die hem van 1901 tot 1903 voor compositie onder zijn hoede had, moedigde Falla aan om een muziek te ontwikkelen die was gebaseerd op de volksmuziek, net zoals hij dat eerder bij Granados en Albéniz had gedaan. Hij toonde meteen ook aan hoe dat binnen een breder Europees verband mogelijk was.

 

Hoewel Falla menig idee van Pedrell ter harte nam, ontwikkelde hij in twee opzichten toch een fundamenteel heel eigen stijl: in de eerste plaats besloot hij geen veelschrijver te worden en hij had ook een hekel aan muziek met teveel noten. Pedrells eigen composities en werken als Granados’ Goyescas en Albéniz’ Iberia waren volgens hem in dat opzicht te overdadig. In de tweede plaats besloot Falla om nooit direct volksmelodieën over te nemen zoals Pedrell voorstond, maar om alleen de essentie van die muziek te verwerken en om daaruit wat nieuws op te bouwen. In een essay uit 1917 zei hij hierover: “Ik denk dat de geest van het populaire lied belangrijker is dan de letter”.

 

In 1907, twee jaar nadat hij met zijn opera La vida breve uit 1905 een belangrijke prijs had gewonnen, kocht Falla een weekkaart voor de trein naar Parijs, maar hij bleef daar liefst zeven jaar. Al gauw na aankomst raakte hij bevriend met Debussy, Ravel, Dukas, Stravinsky en Albéniz en werd hij meegezogen in de anti Wagneriaanse golf die Frankrijk overspoelde. Hoewel hij er in financieel opzicht niet erg succesvol was, speelde Parijs voor hem als componist een grote rol. Met name kon hij daar de muzikale erfenis uit zijn vaderland evalueren in het licht van de Franse vernieuwers (impressionisten). De eerste vrucht van dat proces was Noches en los jardines de España (1911/5), een zwoele compositie voor piano en orkest.

 

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog keerde Falla naar Spanje terug. Veel van zijn composities uit die tijd, zoals de balletten El amor brujo (1915) en El sombrero de tres picos (1917/9, gepresenteerd door het gezelschap van Diaghilev en met decors van Picasso) ontlenen hun specifieke karakter aan de cante jondo, de heel evocatieve zangstijl uit Andalusië waarvan hij een grondige studie had gemaakt. Beide balletten werden al gauw heel populair en de suites die eruit werden samengesteld vormden dankbaar materiaal voor internationale concertprogramma’s.

 

Falla had natuurlijk makkelijk op deze weg in de rijke orkestrale stijl voort kunnen gaan maar geïnspireerd door het neoclassicisme van zijn vriend (!) Stravinsky, ging hij een nieuwe fase in en streefde hij voortaan naar een verder ingedikte en kariger stijl. In 1919 verhuisde hij naar Granada waar hij een kring intellectuelen om zich verzamelde met als belangrijkste de dichter Garcia Lorca. Hoewel ieder volgend werk meer tijd vergde omdat Falla bleef schaven aan elke noot, bereikte hij in de neoklassieke fase een lapidaire perfectie, bijvoorbeeld in het kleinschalige theaterstuk El retablo de maese Pedro (1923) en in het Klavecimbelconcert (1923/6), waaruit zijn interesse voor de Middeleeuwse- Renaissance- en Baroktraditie uit de Spaanse muziek spreekt.

 

Falla was er de man niet naar om  in herhaling te vervallen en dus begon hij aan Atlantida, een groot opgezet oratorium voor solisten, koor en orkest. Het was het meest ambitieuze werk dat hij begon en hij bleef er zijn hele leven aan werken, maar liet het onvoltooid achter. Pas in 1962 beleefde het een verlate première.

 

Falla sleet zijn laatste jaren sinds 1939 als vluchteling voor het regiem van Franco in ballingschap in Argentinië.

 

Het karig-strenge Klavecimbelconcert is een voor de late Falla maatgevende compositie. Een in zoverre raadselachtig werk als men het plaatst naast de balletten en het quasi pianoconcert die in vergelijking van een heel andere componist lijken te zijn. Het was de beroemde Spaanse pianist Ricardo Viñes die Falla vroeg om van het aanvankelijke werk voor solopiano Noches en los jardines de España een pianoconcert te maken. Het resultaat is een van Falla’s meest uitgesproken impressionistische en dichterlijke werken, vol flakkerende en doorschijnende klankweefsels die aan Debussy herinneren, maar die een scherp omrande precisie bezitten dankzij de aanwezigheid van de piano. Elk der drie delen heeft een beschrijvend karakter: in het eerste deel wordt de sfeer opgeroepen van de Generalife tuinen uit het Alhambra in Granada, het tweede en geanimeerdste deel is omschreven als een verre dans en het derde verbeeldt de tuinen van de Sierra de Córdoba. Het werk is een en al Spaanse kleuren, niet zozeer door citaten uit specifieke volksmelodieën, maar door het subtiele gebruik van effecten zoals getokkelde akkoorden, nadrukkelijk herhaalde frasen, declamatorische unisonopassages van de piano. Het herinnert alles ook aan de cadensen en ritmen van de flamencozang, maar dan gefilterd als herinnering aan een mooie droom.

 

El amor brujo is een ballet in één akte dat in hetzelfde jaar als Noches werd voltooid en veel meer nog dan in dat werk is het doordesemd van de zigeunergeest. In het werk wordt het verhaal verteld hoe de affaire tussen het heel mooie zigeunermeisje Candelas en haar minnaar Carmelo wordt verstoord door de tussenkomst van de geest van haar vroegere aanbidder (gemarkeerd door een fel fanfaremotief). Pas door die geest met de hulp van een ander charmant zigeunermeisje weg te lokken kunnen Candelas en Carmelo zich van hem bevrijden.

 

Falla schildert dit verloop in tien zeer geconcentreerde fragmenten; in vier daarvan wordt ook gezongen, een gevolg van de bestelling van het werk door de zigeuner danseres en zangeres Pastora Imperio. De muziek is uitermate beeldend en schept een duidelijk gevoel van het bovennatuurlijke gevaar, een sfeer die enerzijds culmineert in de serene, maar angstaanjagende ‘Magische kring’ en anderzijds in de beroemde, felle ‘Rituele vuurdans’. Heel verleidelijk van aard is de mooie ‘Pantomime’, een heerlijke langzame tango in 7/8 maat waarmee Candelas’ vriend Lucia de bedreigende geest met succes vangt. Oorspronkelijk was het werk getoonzet voor acht instrumenten, maar Falla reviseerde het in 1916 voor volledig orkest en zo horen we het ook meestal.

 

El sombrero de tres picos werd in dat jaar 1916 besteld door de impresario Diaghilev voor zijn Ballets russes. De ‘Driekanten steek’ kwam voor het eerst in 1919 in Londen tot uitvoering met louter topkrachten: de choreografie was van Massine, de decors waren van Picasso en Karsavina danste de rol van de molenaarsvrouw. Hiermee werd Falla op slag wereldberoemd.

 

Het ballet is gebaseerd op een novelle van Alarcón die gaat over een mislukte poging van een oudere plaatselijke magistraat (wiens driekanten steek het symbool van zijn macht is) om de aanbiddelijke vrouw van de molenaar te verleiden. Zijn poging eindigt met een volledige vernedering en zijn beeltenis verdwijnt temidden van algemene vreugde in een deken.

 

Falla’s muziek waar de vonken afspatten en waaraan onder meer het noodlotmotief uit Beethovens vijfde symfonie te pas komt, weerlegt heel overtuigend de opvatting dat Falla geen gevoel voor humor had. Er zijn heel treffende Leitmotiven, de hoofdrolspelers zijn duidelijk gekarakteriseerd en het ontbreekt niet aan felle dansritmen. Het lijkt haast wel of de componist door meer felheid te tonen de verplichting aan te gaan om iets te maken dat het in ritmische avontuurlijkheid kon opnemen tegen dat grote eerdere succes van de Ballets russes: Stravinsky’s kleurige Petroesjka.

 

 Op vocaal gebied gaat uiteraard de grootste belangstelling uit naar de 7 Canciones populares españolas. Gelukkig bestaat ook een opname van de romp van Atlantida.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Klavecimbelconcert; El amor brujo; Noches en los jardines de España; El sombrero de tres picos; Tussenspel en dans uit La vida breve; Homenaje ‘Le tombeau de Claude Debussy’; 4 Spaanse stukken; 7 Canciones populares españolas; Psyché. Diverse uitvoerenden. Decca 466.128-2 (2 cd’s).

 

Noches en los jardines de España; El amor brujo. Alicia de Larrocha c.q. Huguette Tourangeau en Carlos Bonell met resp. het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Frühbeck de Burgos en het Montreal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 430.703-2. 1980/3

 

El sombrero de tres picos; El amor brujo; Tussenspel en dans uit La vida breve. Teresa Berganza en Marina de Gabarain met het Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 466.991-2. 1955 en 1961

 

7 Canciones populares españolas. Victoria de los Angeles en Alicia de Larrocha. EMI 569.708-2 (2 cd’s). 1971

 

Atlandida (bewerking Halffter); El sombrero de tres picos. Enriquetta Tarrés, Victoria de los Angeles, Anna Ricci, Eduardo Giménez, Vincente Sardinero met koor en het Philharmonia orkest o.l.v. Rafael Frühbeck de Burgos. EMI 565.997-2 (2 cd’s). 1963 en 1977.