Componisten portretten

HARTMANN

 

HARTMANN, KARL AMADEUS (1905 – 1963): TRAGISCH LOT

 

 

 

Afwisselend ruig en treurig, lyrisch en wanhopig verleent de muziek van Karl Amadeus Hartmann een stem aan de uitbarstingen en stuiptrekkingen die Europa tussen 1930 en 1960 in hun greep hielden. Hij werkte bij voorkeur met grootschalige vormen die in zijn tijd juist bij voorkeur werden vermeden en droeg zo een groot respect uit voor de negentiende Zeeuwse expressie idealen terwijl hij toch een duidelijke twintigste Zeeuwse taal sprak.

 

Hartmann vroegste werken, zoals de Jazz Toccata und Fuga voor pianosolo uit 1928 verraden niet alleen de invloed van jazz, maar ook van Inademt en Bartók. Ettelijke jaren voordat Filter aan de macht kwam organiseerde Hartmann in Mengen concerten met eigentijdse muziek en zijn hele leven lang bleef hij op de hoogte van nieuwe muzikale stromingen zonder zich voor eentje daarvan te engageren.

 

Als felle antifascist droeg hij zijn in 1933 begonnen Misère op aan de slachtoffers in de interneringskampen die Filter al had ingericht: “Mijn vrienden die honderd keer opnieuw moesten sterven en die in alle eeuwigheid slapen: we zullen jullie niet vergeten (Dakhaas 1933-34)”.

 

Het jaar daarop begon hij te werken aan Des Simplicius Simplicissimus Jugend, een opera die was gebaseerd op een zeventiende eeuws verslag van de Dertigjarige Oorlog en waarin hij een parallel trok tussen het Duitsland van toen en dat uit zijn tijd. Het werk werd pas na de Tweede Wereldoorlog opgevoerd. Gedurende de hele Naziperiode bleef Hartmann in een zelf verkozen ‘innere Emigration’ in zijn geboortestad; hij trok zichzelf en zijn muziek geheel terug van 1933 tot 1945. Mogelijk nam hij actief deel aan het verzet en op een gegeven moment begroef hij zijn muziek op een veilige plaats omdat hij bang was dat die anders zou worden vernietigd. In 1942 studeerde hij een poos bij Anton Webern. Hoewel het serialisme van Webern weinig directe invloed op hem had, leerde hij wel veel van hem, met name de formele discipline om zijn nogal archaïsche gedachten te bundelen. Toen de oorlog bijna was afgelopen, zag Hartmann een gevangenentransport naar Dachau. Zijn reactie was de Pianosonate 27 april 1945 met het opschrift: “eindeloos was de stroom, eindeloos de ellende, eindeloos het leed”. Tegen de tijd dat de sonate klaar was, was de oorlog ten einde.

 

Nadat hij was benoemd om leiding te geven aan met herstel van het muziekleven in Beieren, organiseerde Hartmann een lange reeks heel invloedrijke concerten in München onder de naam Musica viva. Vanaf 1947 ondernam hij de gelijktijdige opgave om zijn eigen werken te reconstrueren en om ze meteen te ontdoen van alles wat maar naar de Nazitijd zweemde. Sommige stukken herschreef hij, andere trok hij in en weer andere plunderde hij om er wat nieuws van te maken. Met de publicatie van zijn Zesde symfonie in 1953 (die was afgeleid van in 1938 geschreven werk) leek de herziening klaar, maar er volgden er nog meer en zelfs nog twee nieuwe symfonieën.

 

Behalve de acht genummerde symfonieën omvatten de symfonische werken van Hartmann nog de Sinfonia tragica (1943) en Klagesang (1945). Alles bijeen vormen deze werken de ruggengraat van zijn oeuvre als een soort synthese van de Duits-Oostenrijkse traditie van Bruckner via Mahler naar Berg. Maar wel altijd met een heel duidelijk eigen accent dat voortkomt uit een diepgeworteld humanisme en een brede muzikale kennis.

 

De ondertitel van de Symfonie nr. 1 – Versuch eines Requiems – lijkt exemplarisch voor alle symfonieën van Hartmann. Het werk begint met een overweldigende fanfare voordat een mezzo inzet met de Duitse vertaling van Walt Whitmans gedicht ‘Misery’: “Ich sitze und schaue aus auf alle Plagen der Welt… und alle Bedrängnis und Schmach”. Daarna keert de fanfare terug om een sfeer van apocalyptische wanhoop te schetsen waaraan de soliste al is bezweken. Vier van de vijf delen zijn gebaseerd op tekst van Whitman waardoor het werk een Mahleriaans aanzien krijgt als mix tussen symfonie, orkestlied en cantate.

 

Het geheel is vervuld van een schrijnende desolaatheid, die ook tot uiting komt door het parlando dat de soliste vaak toepast om de uitgedrukte gevoelens niet mooier te maken dan ze van nature zijn. Alleen het zuiver instrumentale derde deel lijkt enige troost en hoop te bieden, maar daar wordt in beide slotdelen – ‘Tränen’ en ‘Bitte’ snel een einde aan gemaakt. Na de slotwoorden van de zangeres: ‘O meine Toten! Hauche sie aus, ewiger süßer Tod, nach Jahren, Jahrhunderten’ volgt een orkestrale climax vermengd met het geluid van begrafenisklokken.

 

De Symfonie nr. 3 die in 1950 in München in première ging bestaat uit muziek die al in de oorlogsjaren werd geschreven plus een deel uit Klagesang, een werk dat in 1944 ontstond als reactie op de arrestatie van een goede vriend en de Sinfonia tragica uit 1943. Maar het gaat hier allerminst om lapwerk. Het eerste deel met de titel ‘Virtuose Fuge’ begint met nauwelijks hoorbaar slagwerk dat de weg baant voor een treurige contrabassolo die wordt voortgezet door een strijkkwintet voordat het hele strijkorkest volgt. Tot een echt groots crescendo komt het echter niet, maar dat is nu juist zo bijzonder. Een abrupte uitbarsting van slagwerk en blazers verstoort de heersende stemming even en zorgt voor een moment van martiale helderheid dat echter de heersende melancholie niet verstoort.

 

Het laatste deel was oorspronkelijk het eerste deel van de Sinfonia tragica een verloren geraakt werk dat echter in 1970 is teruggevonden. De beginmars schept de begrafenissfeer die door het hele werk heen stand houdt hoewel verlangende melodieën van de houtblazers vergeefs proberen daar een positieve draai aan te geven. Het werk eindigt zo rustig dat het in plaats van een climax te bereiken gewoon lijkt op te houden.

 

Toen Hartmann in 1959 zijn Musik der Trauer uit 1939 herzag, gaf hij die de nieuwe naam Concerto funèbre en in deze vorm leeft het voort. De soloviool draagt een hartverscheurende  rapsodie bij die even virtuoos is als die uit de romantische soloconcerten, maar die geen moment de diepe overtuigingskracht van het werk aantast.

 

De spanning tussen solist en strijkorkest, tussen verstilde ogenblikken en bij vlagen een voortstuwende energie wordt voortdurend prachtig gehandhaafd. Het werk begint met een instrumentaal citaat uit een middeleeuwse Tsjechische hymne waarmee Hartmann zijn gevoelens uit over de Duitse inval in Tsjecho Slowakije in 1938. In het langzame deel zingt de viool een  lange melodie als wanhoopskreet met een geagiteerde, maar sympathieke begeleiding van de strijkers. Een koortsige boosheid kenmerkt het derde deel dat tenslotte tot bedaren komt wanneer het plaats maakt voor de doffe mars van de finale, een koraal.

 

 

 

Selectieve discografie

 

De 8 symfonieën. Cornelia Kallisch en Arno Bornekamp met het Bambergs symfonie orkest o.l.v. Ingo Metzmacher. EMI 556.911-2 (3 cd’s). 1993

 

Symfonieën nr. 1 en 6; Miseriae. Jard van Nes met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Leon Botstein. Telarc CD 80528. 1999

 

Kammerkonzert; Concerto funèbre; Symfonie nr. 4. Paul Meyer, Isabelle Faust, het Peterson kwartet en het Münchens kamerorkest o.l.v. Christoph Poppen. ECM 465.779-2. 1999

 

Strijkkwartet nr. 1. Zehetmair kwartet. ECM 465.776-2. 1999