Componisten portretten

HONEGGER

 

HONEGGER, ARTHUR (1892-1955): ZWITSERS-FRANSE ALLURE

 

 

 

Tijdens zijn leven werd het werk van Honegger vooral in de Romaanse wereld hoog aangeslagen, maar daarbuiten was de belangstelling toen al tanende. De vraag of de in Le Havre geboren, meest in Parijs levende Zwitserse componist en medestrijder in de Groupe des six op basis van zijn innerlijke binding aan die groep waarin de Centraal Europese muziek niet bijster hoog werd aangeslagen, met zijn latere grootschalige, in het neobarokke ontaardende en dissonant aangescherpte composities werd overschat, wijst tenminste de richting naar een beter begrip van deze componist als een in zich zeer tegenstrijdige figuur die zijn banden met de meertalige Zwitserse wereld nooit helemaal verloochende en ook daardoor tot zeer hybride Franco-Germaanse composities kwam.

 

Waar hij in Pacific 231, Rugby en het rolschaats ballet Skating rink trachtte een destijds ‘modern’ levensgevoel met groot enthousiasme voor techniek en sport in muziek uit te drukken, bouwde hij gelijktijdig met Pastorale d’été en Chant de la joie een onberoerde, gezonde tegenwereld op.

 

In dat door die vraag opgeroepen beeld past ook dat Honegger met de oorspronkelijk scenisch geconcipieerde oratoria Le roi David, Judith, Antigone  en Jeanne d’Arc au bûcher (een werk dat los van de tekst van Claudel tijdens de Tweede Wereldoorlog in Frankrijk letterlijk als pièce de résistance gold) heilsboodschappen verkondigde, getuige ook de Cantate de Noël maar tegelijk ook populairder toneel- en filmmuziek componeerde.

 

Dat heen en weer zwenken tussen de wil om nadrukkelijke statements te maken en vormbewustzijn, tussen blijken van agressie en in het geheim gekoesterd heilsverlangen is soms zelfs binnen een en dezelfde compositie goed waarneembaar. In Honeggers visie had de muziek geen behoefte aan drastische wijzigingen, maar behoefte aan ‘nieuwe spelers met hetzelfde spel’. Zelf werd hij zo’n speler die werk produceerde dat in essentie op natuurlijke wijze voortkwam uit de traditie van Bach, Beethoven en Richard Strauss. Stravinsky’s neoclassicisme vormde ook een belangrijke invloed en in het algemeen was Honegger een zeer kosmopolitische componist. Wie zijn omvangrijke oeuvre nader beschouwt, ziet dra dat hij graag met allerlei vormen experimenteerde, inclusief destijds populistische als de jazz, getuige onder andere het effectieve gebruik daarvan in zijn Concertino voor piano en orkest uit 1925.

 

In 1911 begon Honegger zijn studie compositie aan het Conservatorium in Parijs, maar gedurende de jaren 1914 en 1915 keerde hij naar Zwitserland terug om daar zijn militaire dienstplicht te vervullen. Hij omschreef zichzelf als ‘eerlijk werkman’ en componeerde zoals gezegd ook filmmuziek en werken voor de radio, met name voor het hoorspel Christophe Colomb uit 1940. Tot zijn beste filmmuzieken behoren de partituren die hij voor de Abel Ganze films Napoléon (1927) en Les misérables (1934) schreef. Daarnaast kunnen worden genoemd Crime et châtiment en L’Idée (1934), Les démons d’Himalaya (1935), Mayerling (1936), Regain (1937), Le déserteur ou je t’attendrai (1939), Le grand barage (1942).

 

Honeggers opera Antigone (1927), waarvoor hij met Jean Cocteau samenwerkte, werd een grote mislukking (er bestaat kenmerkend genoeg ook niets van dit werk op cd), maar onmiddellijk succes had hij wel al eerder in 1921 met het semi-dramatische bijbelse oratorium Le roi David en later met een reeks van drie ‘Symfonische delen’ waaronder Pacific 231 en Rugby. Zeker het door een destijds bekend type locomotief geïnspireerde Pacific 231 werd erg populair en lokte onterechte vergelijkingen uit met Ravels Boléro.

 

Vanaf het midden der jaren twintig uit de vorige eeuw was sprake van een heel productieve periode, waarin diverse dramatische werken ontstonden en verder een cellosonate en de eerste symfonie. Bovendien ontwikkelde hij parallel andere bezigheden als docent, publicist, muziekcriticus en begeleider. Hij vergezelde zijn vrouw, de pianiste Andrée Vauraborg, in die rol vaak op internationale tournees.

 

In 1930 waagde hij zich op het gebied van muziektheater zelfs aan een operette, Les aventures du roi Pausole op een bewerking door Willemetz van het gegeven van Pierre Félix Louyz (die onder meer ook de teksten voor Debussy’s Chansons de Bilitis leverde)   uit 1901.

 

Honeggers eerste significante composities, zoals zijn vioolsonate uit 1918 werden geschreven in de tijd dat hij deel ging uitmaken van de chique groep Franse componisten Les six met om zich heen Milhaud, Poulenc, Auric, Durey en Tailleferre met als geestelijk vader, haast als goeroe de wispelturige Satie en als manager en theoreticus Cocteau. Maar zijn relatie met het overige vijftal was altijd tweeslachtig, vooral tengevolge van een duidelijk gebrek aan gevoel voor humor en een afkeer van Satie bij Honegger.

 

In die tijd noteerde de componist: “Ik beleef geen genoegen aan het kermisterrein en evenmin aan music-hall mar ik heb in tegendeel gevoel voor kamermuziek en symfonische muziek in hun strengste vormen”. Wat de Franse muziek betreft, ging Honeggers voorkeur uit naar Debussy, die door de anderen uit de Groupe des six duidelijk passé werd geacht. Maar hij greep even graag op de Centraal Europese en Russische muziek terug om inspiratie op te doen. In die Zwitserse connectie speelde mecenas/dirigent Paul Sacher als stichter van het Bazels kamerorkest een belangrijke rol door Honegger regelmatig compositieopdrachten te verstrekken. Een tweetal symfonieën is daarvan het beste voorbeeld: de Tweede voor strijkorkest met trompet obbligato uit 1941 en de Vierde met de ondertitel Deliciae basiliensis uit 1946.

 

De Tweede Wereldoorlog raakte Honegger diep en hij uitte zijn sombere gevoelens daarover in werken als Cris du monde en de Derde symfonie. Na de oorlog kon hij zich niet meer losmaken van zijn depressiviteit en hoewel hij best creatief bleef, maakte hij herhaaldelijk toespelingen op het feit dat hij zwaar teleurgesteld was door het leven. In dit verband noteerde hij: “Het beroep van componist is ook in die zin merkwaardig dat het de voornaamste bezigheid en taak van iemand is om zich uit te sloven iets voort te brengen waar niemand behoefte aan heeft”.

 

Alsof zo’n depressie nog niet erg genoeg was, liep hij in 1947 tijdens een tournee door de V.S. ook nog angina op, een kwaal waarvan hij nooit meer herstelde, hoewel hij pas in 1955 overleed. Komen we tot zijn belangrijkste werken. Dat zijn om te beginnen uiteraard die vijf symfonieën: nr. 1 in C uit 1930, H. 75, nr. 2 in D voor strijkorkest met trompet obbligato, H 153 uit 1941, nr. 3 Liturgique, H 186 uit 1945, nr. 4 Deliciae basiliensis in A, H 191 uit 1946 en nr. 5 Di tre re in D H. 202 uit 1951.

 

Misschien wat raadselachtig voor niet-ingewijden zijn de hier vermelde H. nummers. Omdat Honegger verzuimde zijn werken van opusnummers te voorzien is achteraf door Halbreich een chronologische nummering ingevoerd. De bewuste H. nummers staan dus niet voor Honegger, maar voor Halbreich, dit om verwarring te voorkomen.  

 

Hoogtepunt uit de weinig gehoorde Eerste symfonie is het elegante tweede deel. De Tweede symfonie werd al in 1936 besteld, maar toen het werk af kwam, was de Tweede Wereldoorlog al uitgebroken en ’s componisten mentale toestand was intussen vrij drastisch veranderd. Het lijkt het werk van een zeer ongelukkig iemand, vol gekwelde energie die de frustratie lijkt uit te beelden van iemand die niet in staat is (of zich niet kon verzoenen) met de idiote wereld om zich heen. Het werk is geschreven voor strijkorkest met een solotrompet die pas in het laatste deel naar voren komt om de door de eerste violen gespeelde koraalmelodie kracht bij te zetten: een heel ontroerend moment.

 

Vijf jaar later, bij het einde van de oorlog, verkeerde Honegger nog steeds in een vrij wanhopige stemming. Zijn Derde symfonie (1946) kreeg de ondertitel Liturgique omdat elk van de drie delen wordt voorafgegaan door een citaat uit de requiem mis. Daardoor is het een duidelijk programmatisch werk geworden. “Ik wilde de angst van de mens in het gelaat van de goddelijke toorn uitbeelden om de niets ontziende, eeuwige gevoelens van vervolgde volksstammen die aan de grillen van het noodlot zijn overgeleverd uit te beelden”. Een luidruchtig en boos eerste deel met eindeloos voortpuffende strijkers en fel koper wordt gevolgd door een Adagio (De profundis) waarin een lyrische melodie voortdurend op het punt lijkt te staan te desintegreren. De finale begint nog duisterder als een omineuze mars (‘de opkomst van collectieve waanzin’) voordat deze overgaat in een Mahleriaans Adagio dat eindigt wanneer een solo piccolo als een vogel lijkt op te stijgen boven de rest van het orkest – een symbool van vrede na de voorafgaande mistroostigheid.

 

Van een wat meer ontspannen, feestelijke sfeer getuigt de Vierde symfonie  overeenkomstig zijn ondertitel Deliciae basiliensis (De geneugten van Bazel), geschreven voor de twintigste verjaardag van Sachers Bazels kamerorkest in 1946. Het alweer driedelige werk bezit een onweerstaanbare melodische charme en heeft veel te danken aan de klassieke stijl van Haydn en Mozart. De bezetting heeft inderdaad het formaat van een kamerorkest, waarin wel de piano en het glockenspiel een voorname rol vervullen.

 

De Vijfde symfonie wijst met zijn bijnaam niet zoals verwacht op de Drie koningen, maar betreft een compositorisch detail: namelijk de paukenslag (telkens op de toon d) waarmee alle drie de delen eindigen. Een bindend element uit de Tweede en Derde symfonie is de diepe religiositeit die uit beide werken spreekt. Aan het eind van de Derde wordt na veel voorafgaand gewoel een visioen op het paradijs geopenbaard; het is dan alsof men veilig terugkomt uit een zware storm.

 

Dan zijn daar de drie gebundelde, maar met grote tussenpozen geschreven Mouvements symphoniques: Pacific 231 H. 53 uit 1923 als blijk van modernisme uit die tijd de uitbeelding van een stampende, sissende stoomlocomotief in de vorm van een miniatuur symfonisch gedicht, bedoeld om langs auditieve weg een visuele impressie op te roepen van “….de energiegeladen ruststand van een zware machine, het gevoel van zware inspanning als deze op gang komt en tenslotte de emotie, het gevoel van passie dat wordt geïnspireerd door een 300 ton zware trein die door de nacht raast”.

 

Ook in Rugby H. 67 (1928) wordt getracht zware fysieke inspanning (“de aanvallen en tegenaanvallen uit het spel”) in klank te vertalen. Ditmaal via een kostelijk voortrazend rondo vol gespierde contrapuntische energie.

 

Het derde, bijnaamloze van de 3 Mouvements symphoniques H. 83 uit 1933 is een zuiver abstract rusteloos Allegro waarin strijkers en koper in moeizame coëxistentie verkeren als twee opponerende strijdelementen en een Adagio met een naargeestig beginnende saxofoon en een karige orkestratie die enigszins herinnert aan Hindemith en Weill. Quasi concertant en zeer de moeite waard is verder het Concerto da camera voor fluit, althobo en strijkorkest, H 196 (1949).

 

In de sfeer der orkestwerken spelen ook het rustieke Concerto da camera voor fluit, althobo en strijkorkest H. 196 uit 1949, het jazzy piano concertino H. 55 uit 1925 en de opnieuw rustieke Pastorale d’été H. 31 uit 1920 een belangrijke rol.

 

Op kamermuziekgebied trekken de Intrada voor trompet en piano H. 193 uit 1947 en de klarinetsonatine H. 42 uit 1922 de meeste aandacht en bij de instrumentale composities is vooral de Danse de la chèvre, H. 39, de fluitsolo uit 1921 de moeite waard.

 

Bij de vocale werken treffen we als nog actuele composities de genoemde Cantate de Noël H. 212 (1953) de Danse des morts voor spreekstem, sopraan, bariton, koor en orkest H. 131 uit 1940, de zeker buiten de Franstalige wereld als tamelijk verouderd en pathetisch overkomende oratoria Judith H. 57 (1926), Jeanne d’Arc au bûcher H. 99 (1935) en Le roi David H. 37 (1921) aan. Deze drie werken hebben een duidelijk mystiekreligieus getinte inslag.

 

Le roi David is gegoten in een uitwaaierende driedelige symfonische psalmzetting en heeft een verteller nodig die voor de continuïteit en een beter begrip zorgt. Het werk verhaalt van de herdersjongen David die Goliath verslaat en de heerser van Israël wordt. De muziek is heel inventief, bijzonder kleurig (met oriëntaalse invloeden) en gepassioneerd. Er bestaan twee versies van dit werk. Het origineel uit 1921 bestond uit 27 korte nummers en had een bescheiden orkestratie voor 17 instrumentalisten met één contrabas als enige strijkinstrument. In 1923 werd de verteller toegevoegd en de orkestratie tot echt symfonische proporties uitgebreid. Meestal wordt het werk in die grote bezetting uitgevoerd (en opgenomen); alleen op Naxos is een poging tot bescheidener authenticiteit gedaan.

 

Honegger zelf noemde Jeanne d’Arc au bûcher een ‘dramatisch oratorium’, maar het werk is eigenlijk onmogelijk precies te categoriseren. De twee hoofdrollen – Jeanne en broeder Dominique – zijn toevertrouwd aan spreekstemmen, maar er is ook een koor dat nu eens commentaar leverend, dan weer voor actie en voortgang zorgend een belangrijke rol speelt, een kinderkoor en een merkwaardig samengesteld orkest met saxofoons in plaats van hoorns, twee piano’s en een ondes martenot die met zijn luid jammerende sterfkreet op bloedstollende wijze de climax versterkt wanneer Jeanne haar aardse ketenen verbreekt. De handeling is deels realistisch, deels symbolisch en verloopt met quasi filmische flashbacks. De muzikale technieken en stijlen die Honegger hier toepast zijn buitengewoon afwisselend met neuriën en schreeuwen naast normaal zingen en met elementen uit de volksmuziek, polyfone trekken, barokdansen en jazzritmen.

 

Als tegenhanger is daar nog de luchtige operette Les aventures du roi Pausole H. 76 (1930).

 

Wat vrijwel niemand kent zijn de vaak lang niet onaardige, heel illustratieve filmmuzieken uit de jaren dertig en begin veertig vorige eeuw met dienovereenkomstig vrij lage H. nummers. Dat alles bijeengebracht in onderstaande discografie met elkaar soms onvermijdelijk overlappende items.

 

 

 

Discografie

 

Van de belangrijkste werken en hun mooiste opnamen

 

De 5 symfonieën; Pacific 231; Rugby. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Charles Dutoit. Erato 3984-21340-2 (2 cd’s).

 

De 5 symfonieën; Pacific 231; Symfonisch deel nr. 3. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Serge Baudo. Supraphon 111566-2 (2 cd’s).

 

Symfonie nr 1; Pacific 231; Rugby; Pastorale d’été. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Charles Dutoit. Erato 2292-45242-2.

 

Symfonieën nr. 2 en 3; Stravinsky: Concert in D. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Herbert von Karajan. DG 423.242, 447.435-2.

 

Symfonie nr. 2; Pacific 231; Pastorale d’été. Tonhalle orkest Zürich o.l.v. David Zinman. Decca 455.352-2.

 

Symfonieën nr. 3 en 5; Pacific 231. Deens nationaal omroeporkest o.l.v. Neeme Järvi. Chandos CHAN 9176.

 

Symfonieën no. 3 en 5. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Charles Dutoit. Erato 2292-45208-2.

 

Symfonieën no. 3 en 5; Pastorale d’été; Chant de joie; Pacific 231. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Serge Baudo. Supraphon 11.0668-2.

 

Concerto da camera; Prélude, arioso et fugue; Symfonie no. 2. Timothy Hutchins, Pierre–Vincent Plante en de Musici de Montréal o.l.v. Yuri Turovsky. Chandos CHAN 8632.

 

Le chant de Nigamon; Monopartita; Filmmuziek bij Napoléon: Les ombres; Pastorale d’été; Voorspel Phaedre; Prélude, fugue et postlude; Voorspel The tempest; Le roi David. Christiana Eda-Pierre, Jeannine Collard, Eric Tappy, Jean Desailly met het Philippe Cailard koor en instrumentaal ensemble o.l.v. Charles Dutoit. Erato 3984-242244-2 (2 cd’s).

 

Pacific 231; Pastorale d’été; Rugby; Cantate de Noël. Camille Maurane met koor en orkest van de Franse omroep o.l.v. Jean Martinon. EMI 763.944-2.

 

Voorspel The tempest; Pastorale d’été; Horace victorieux; Pacific 231; Rugby; 2 Suites Mermoz: La traversée des Andes en Le vol sur l’Atlantique.  Capitole orkest, Toulouse o.l.v. Michel Plasson. DG 435.438-2.

 

Concertino voor piano en orkest; Symfonie no. 4; Pastorale d’été; Prélude, arioso et fugue. Tamás Vásáry met Bournemouth sinfonietta o.l.v. Tamás Vásáry. Chandos CHAN 8993.

 

Film- en balletmuziek bij Crime et châtiment, Les démons d’Himalaya, Le déserteur ou je t’attendrai, Farinet ou l’or dans la montagne, Le grand barrage, L’idée, Mayerling, Les misérables, Napoléon, Regain, La roue, Le tempête, La traversée des Andes en Le vol sur l’Atlantique. Omroeporkest Bratislava o.l.v. Adriano e.a. Marco Polo 822.134, 822466/7.

 

Sonatine voor klarinet en piano. Ronald van Spaendonck en Alexandre Tharaud. Harmonia Mundi HMN 91.1596.

 

Danse de la chèvre voor fluit. Emily Beynon. Hyperion CDA 67204.

 

Intrada voor trompet en piano. Wynton Marsalis en Judith Lynn Stillman. Sony 47193.

 

Jeanne d’Arc au bûcher. Marthe Keller, Georges Wilson, Pierre-Marie Escourrou, Françoise Pollet, Michèlle Command, Nathalie Stutzman, John Aler, Jean-Philippe Courtis met het Nationaal orkest van de Franse omroep o.l.v. Seiji Ozawa. DG 429.412-2.

 

Judith. Netania Davrath, Christian Christiansen, Madeleine Milhaud met het Salt Lake symfonie koor en het Utah symfonie orkest o.l.v. Maurice Abravanel. Vanguard 08.9054-71.

 

La danse des morts. Jean-Louis Barrault, Charles Panzéra e.a. met het Parijs’ Conservatorium orkest o.l.v. Charles Munch. Dante LYS 292.

 

Le roi David. Suzanne Danco, Marie de Montmollin, Michel Hamel, Claude Audel, Jacques Martin, koor en Suisse romande orkest o.l.v. Ernest Ansermet. Decca 425.621-2.

 

Le roi David. Netania Davrath, Marvin Sorensen, Jean Preston, Martial Singher, Madeleine Milhaud met het Utah universiteitskoor en het Utah symfonie orkest o.l.v. Maurice Abravanel. Vanguard 08.4038-71.

 

Le roi David. Jacques Martin, Christine Fersen, Danielle Borst, Marie-Ange Todorovitch, Gilles Ragon, Clara Guedji met het Régional Vittoria d’Îlle de France koor en het Orchestre de la cité o.l.v. Michel Piquemal. Naxos 8.553649.

 

Les aventures du roi Pausole. Gabriel Bacquier, Michel Sénéchal, Christine Barbaux, Rachel Yakar e.a. met de Bazelse Madrigalisten en het Zwitsers Workshop filharmonisch orkest o.l.v. Mario Venzago. Musikszene Schweiz MGB 6115 (2 cd’s).