Componisten portretten

LEONCAVALLO

 

LEONCAVALLO, RUGGERO (1857 – 1919): GROOT VERIST

 

 

 

Net zoals de Italianen in de achttiende eeuw niets met Gluck te maken wilden hebben, waren ze in de negentiende eeuw erg ongemakkelijk wat Wagner betreft, een houding die voorbeeldig wordt geïllustreerd door de loopbaan van Ruggero Leoncavallo.

 

Als jongeman sterk onder de bekoring van Wagners muziek schreef hij twee van de beste voorbeelden van het verisme op operagebied, de zich in de lagere bevolkingsklasse afspelende opera’s als tegenhanger van Wagners hooggestemde epische muziekdrama’s.

 

Hij onderging Wagners muziek voor het eerst in 1878 en was daar diep door getroffen – of in elk geval door de literaire en dramatische sfeer daarvan. Hij ging werken aan Crepusculum, een quasi Wagneriaanse Renaissance trilogie, maar werd al vrij gauw afgeleid van die taak omdat hij een project wilde afronden dat hem al sinds zijn studententijd bezighield: een opera met de titel Chatterton over een jonge Engelse dichter die zelfmoord pleegde door strychnine te slikken.

 

Toen de promotor van de première kort daarvoor aan de haal ging met alle opbrengsten benaderde Leoncavallo een uitgever in een poging om Chatterton in druk te laten verschijnen. Maar die uitgever zag in Leoncavallo een betere librettist dan componist en bestelde bij hem de tekst voor Puccini’s Manon Lescaut. Puccini echter stak daar een stokje voor.

 

Na twee jaar met nog meer teleurstellingen vond de ambitieuze Leoncavallo toen zijn inspiratie in Mascagni’s Cavalleria rusticana, het beginpunt van het verismo in de opera uit 1890 dat prompt alle aandacht in Italië op zich vestigde. Later noteerde hij over die episode in zijn leven: “Ik sloot mezelf in huis op …. En binnen vijf maanden waren de tekst en de muziek van I pagliacci (de clowns) af”. Toscanini dirigeerde de première van dat werk 21 mei 1892 en op slag werd Leoncavallo beroemd en was hij financieel binnen.

 

Geschraagd door dit succes zorgde hij dat ook het eerste deel van Crespusculum op het toneel kon worden gebracht en na een stroom van voorpubliciteit volgde de eerste opvoering van I Medici 9 november 1893. Maar die avond werd een ramp en vanaf dat moment voerde Leoncavallo een hopeloze strijd met Puccini om de gunst van het publiek. Een strijd die hij verloor.

 

Leoncavallo’s La Bohème beleefde bijna een jaar na het zo succesvolle stuk van Puccini zijn eerste uitvoering en hoewel het op enig succes kon bogen, hield het geen repertoire en kwam de componist die klap nauwelijks meer te boven.

 

Leoncavallo was een der eerste componisten die de grammofoon serieus nam en hij componeerde het lied Mattinata op maat voor de G & T platenfirma; Caruso nam het lied in april 1904 op. Maar met Leoncavallo’s leven ging het gestaag bergafwaarts. De man die ooit muziekdrama’s had willen schrijven om het tegen Wagner op te nemen, besteedde de laatste maanden van zijn leven aan het schrijven van een operette met de titel A chi la giarettiera? (Van wie is die jarretelle?).

 

Het kernidee van I Pagliacci  - een rondreizende acteur ontdekt dat zijn jongere vrouw een affaire heeft met een vriend en collega en wraak met dodelijke afloop op hem neemt – was ontleend aan een geval waarin Leoncavallo’s vader als rechter had geoordeeld; het gegeven was exemplarisch voor het verismo ideaal. Uit dit in wezen misdadige verhaal distilleerde hij een van de beste dramatische opera’s ooit. Hij toonde een juist gevoel voor proporties, timing en karakterisering die ontbreekt in al zijn andere werken. De bedrogen echtgenoot  (Canio) is een van de beste tenorpartijen in de hele operawereld; Nedda, de bedriegende echtgenote, is een wat minder geëngageerde rol dan die van de overspelige Tonio, maar hun aria’s en duetten zijn in hoge mate meeslepend en opwindend, vol energie en overtuigingskracht,

 

De laatste tien minuten van het werk wanneer Leoncavallo’s handeling binnen de handeling zijn schokkende hoogtepunt en slot bereikt, zijn het ultimum op verismogebied.

 

Wat de drie hieronder genoemde opnamen van Paljas betreft: De Decca versie van Chailly steekt in alle opzichten (interpretatief èn opnametechnisch) met kop en schouders boven de rest uit; beide andere zijn ongeveer aan elkaar gewaagd. Als Canio heeft Corelli meer staal in zijn stem dan Bergonzi, maar die is wat dreigender. Het dirigaat cvan Karajan overtuigt wat meer dan dat van Matacic, maar groot zijn de verschillen niet.

 

 

 

Discografie

 

Mattinata. Enrico Caruso. EMI 761.046-2, 567.006-2, RCA 09026-61640-2, Naxos 8.110704. 1904

 

La Bohème. Lucia Popp, Bernd Weikl, Franco Bonisolli, Alan Titus e.a. met het Ensemble van de Beierse omroep o.l.v. Heinz Wallberg. Orfeo C 023822H (2 cd’s). 1981

 

I pagliacci. José Cura, Barbara Frittoli, Carlos Alvarez, Simon Keenlyside, Charles Castronovo, Adrian Folea, Gert Jan Alders, het Nationaal jeugdkoor, Groot Omroepkoor en Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 467.086-2. 1999

 

I pagliacci. Carlo Bergonzi, Joan Carlyle, Giuseppe Taddei, Rolando Panerai en Ugo Benelli met het Ensemble van La Scala Milaan o.l.v. Herbert von Karajan. DG 449.727-2. 1965

 

I pagliacci. Franco Corelli, Lucine Amara, Furio Zanasi en Mario Spina met het Ensemble van La Scala Milaan o.l.v. Lovro von Matacic. EMI 763.967-2. 1960