Componisten portretten

NIELSEN

 

NIELSEN, CARL (1865 – 1931): TEMPERAMENTVOLLE DEEN

 

 

 

Temidden van alle Scandinavische componisten is Carl Nielsen onbetwist een van de bedrevenste en oorspronkelijkste. Nielsen werd geboren in een vrij armelijk boerengezin op een van de eilanden, Funen waar ook Hans Christian Andersen werd geboren. De eerste stap in zijn loopbaan zette hij als 14-jarige toen hij als koperblazer lid werd van een militaire kapel in Odense. Twee jaar (1884/6) kon hij aan het conservatorium in Kopenhagen studeren en zich ook ontwikkelen tot een redelijke pianist.

 

Een paar jaar later ging hij als violist deel uitmaken van het orkest van het Koninklijk theater in Kopenhagen en in 1890 won hij een studiebeurs die hem in staat stelde zijn muzikale licht nader op te steken in Dresden en Berlijn, maar kon  hij ook Frankrijk en Italië bezoeken. Opvoeringen van Wagners Ring en Meistersinger maakten diepe indruk op hem, maar het werk van Brahms beïnvloedde hem nog meer. En dat is hoorbaar in zijn eerste symfonieën. Verder kreeg hij de nodige leiding en adviezen van de muzikale leider van het Koninklijk Theater, de componist Johan Svendsen.

 

Nielsens eerste symfonie ging bij zijn eigen orkest in 1894 in première en vanaf dat moment ging het snel bergopwaarts met zijn carrière. Zijn beide opera’s, Saul en David (1902) en Maskerade (1905) werden onder zijn leiding opgevoerd en daarna verliet hij het orkest om zich geheel aan het componeren te wijden; hij keerde drie jaar later nog wel voor zes jaar terug als dirigent.

 

De rest van zijn leven werd besteed aan het componeren. Nielsen merkte ooit op dat zijn leven zich in de muziek afspeelde en niet zozeer in de gebeurtenissen van alledag. Waarschijnlijk is de door hem getoonde vrij unieke combinatie van het lyrische en het dynamische goeddeels te danken aan herinneringen uit zijn jeugd: de liedjes die zijn moeder voor hem zong en het dansorkestje uit zijn geboortedorp waarin zijn vader viool speelde.

 

Wat schreef Nielsen nog meer? Onder andere concerten voor viool (1911), fluit (1926) en klarinet (1928), een paar prachtige symfonische gedichten, zoals Helios (1903), een korte impressie van een zonsopgang en Pan en Syrinx (1918), een impressionistische schets van twee figuren uit Ovidius.

 

Maart Nielsens faam steunt vooral op zijn symfonieën die worden gekenmerkt door een emotionele directheid welke wars is van iedere vorm van sentimentaliteit en door een voortdurende zoektocht naar heldere lijnen en klanken, waarbij lange melodieslierten in een complexe, maar duidelijk gedefinieerde contrapuntische mêlee worden uitgesponnen. Zijn orkestratie is meestal pittig, krachtig en vaak concentreert hij zich op een paar instrumenten, maar ik climaxen gaat het hele orkest volle kracht vooruit.

 

Nielsens zes symfonieën ontstonden min of meer parallel aan het zevental van Sibelius, maar ze konden nauwelijks verschillender zijn van stijl, vorm en opzet. Waar Sibelius zich leek te richten op een steeds toenemende bondigheid, worden de symfonieën van Nielsen met het verstrijken van de tijd steeds avontuurlijker. Wie nader met het zestal wil kennismaken, kan het beste beginnen met de nrs. 3, 4 en 5 omdat deze het toegankelijkst zijn.

 

Maar zelfs al in de eerste symfonie (1890/4) sloeg de componist een nieuwe richting in. Terwijl hij duidelijk het romantisch classicisme van Brahms ten voorbeeld nam, blijkt uit alles dat hier een fris talent aan de slag ging. Opvallend is bijvoorbeeld het concept van de ‘progressieve tonaliteit’  die inhoudt dat het werk in een andere toonsoort eindigt dan waarin het begon.

 

Nielsens tweede symfonie De vier temperamenten ontstond bijna tien jaar later in 1902. Het werk is geïnspireerd door een toevallige kennismaking in een dorpskroeg met een schilderij waarop de vier temperamenten zijn afgebeeld. In de Middeleeuwen meende men dat daarop de persoonlijkheidstrekken van de mens waren gebaseerd: cholerisch, flegmatiek, melancholiek en optimistisch. Daarin vond hij de ‘figuren’, letterlijker de ‘karakters’ voor de vier delen van dit werk. De verschillende temperamenten worden zowel door de toon van de muziek als door de mate van ploeteren en energie waarmee het werk vordert uitgedrukt.

 

Weer een ander thema beheerst de derde symfonie, de Sinfonia espansiva (1910/11), namelijk uitgestrektheid en opnieuw blijkt dat op elk niveau effectief te zijn. Het muzikale materiaal wordt onverbiddelijk tot aan de uiterste grenzen gedreven met behulp van steeds herhaalde ritmen, voortstuwende harmonieën en eindeloze melodieën. Een andere dimensie van openheid, van ruimte wordt bereikt in het prachtige langzame deel waarin zich verre, woordloze stemmen in de melodische melange voegen.

 

De geest van het volle leven vormt niet alleen de kern van de derde symfonie, maar ook van de vierde met de bijnaam De onblusbare uit 1914/6. In een voorwoord bij de gedrukte partituur noteerde Nielsen: “De componist heeft getracht om met één woord uit te drukken wat alleen de muziek volledig kan uitdrukken: de elementaire levenswil. De muziek is het leven en is net al dat niet te niet te doen”. Het werk ontstond in de moeilijke jaren van de Eerste Wereldoorlog (hoewel Denemarken net als Nederland neutraal bleef); maar Nielsens huwelijk eindigde tragisch en hij had ontslag genomen als dirigent bij de Kopenhaagse Opera. Ook daarom heeft deze symfonie het karakter van een emotionele geestenbezwering, culminerend in een muzikale strijd tussen twee stel pauken; het conflict wordt opgelost door een terugkeer van de lyrische melodie uit het eerste deel.

 

Ook de vijfde symfonie (1921/2) geeft blijk van conflicten. Hier ontaardt een eenvoudig, rustig begin geleidelijk in een machtsstrijd tussen de kleine trom en de rest van het orkest. Volgens de componist gaat het om een strijd tussen goed en kwaad. Het orkest beslecht het pleit tenslotte ten nadele van de martiale improvisaties van die trom in zijn voordeel en na een prachtige, warmklinkende adagiopassage eindigt het eerste deel rustig terwijl de kleine trom nog zachtjes hoorbaar is bij een klaaglijke klarinetmelodie. Omdat dit deel in wezen een bundeling is van een eerste en tweede deel, zijn ook het exuberante scherzo en de finale gecombineerd.

 

Nielsens zesde en laatste symfonie, de Sinfonia semplice (1924/5) schijnt Nielsens onzekerheid over hoe het nu verder moet met de muziek in de jaren twintig vorige eeuw te weerspiegelen. Het werk heeft overeenkomstig zijn titel zowel een heel vrolijk als een intens ontroerend karakter. Die afwisseling wekt de indruk dat hij de spot drijft met het atonalisme; anderen suggereren de aanwezigheid van diepere bedoelingen. Het werk eindigt echter duidelijk spottend met een scheet van de fagot. Of Nielsen wilde dat het publiek daarbij lachte of huilde, is onbekend. Hoe dan ook: het gaat om een fascinerend en fantasmagorisch werk dat vooruitblikt op de ironie van Shostakovitch en nostalgisch terugkijkt naar eigen prestaties.

 

Van de drie concerten die hij schreef, is het Vioolconcert het beste, waarschijnlijk profiteert het werk van een warmte en mildheid die voortspruit uit het feit dat de viool zijn eigen instrument was en dat hij erg was gesteld op zijn schoonzoon, Emil Telmány aan wie het werk is opgedragen. De twee latere concerten voor blazers zijn wat minder toegankelijk, met name het klarinetconcert heeft een streng karakter.

 

Nielsens Vioolconcert is een opgewekt en openhartig stuk. Het is in twee gedeelten geconcipieerd en de solist wordt als het ware meteen in het diepe gegooid met een uitgebreide cadens die overgaat in een vriendelijk, dichterlijk eerste deel dat ook veel wereldvreemde charme bezit (de omschrijving luidt ‘Allegro cavalleresco’). Het mankeert niet aan afwisseling en de grondtoon is optimistisch als ontbreekt het niet aan een paar melancholieke momenten. Die stemming heerst ook in het tweede deel, waarin een overpeinzend, verstild thema beurtelings wordt uitgewisseld tussen de solist en de houtblazers en daarna met het hele orkest. Het werk eindigt met een nogal grillig rondo dat bij vlagen herinnert aan het dorpsorkestje waarin Nielsen speelde.

 

Nadat Nielsen zijn blaaskwintet in 1922 had geschreven, besloot hij ook een concert te componeren voor elk van de blazers die aan de première daarvan hadden meegewerkt. Maar het lukte hem slechts twee werken te voltooien voor zijn dood. Het Fluitconcert is een overwegend spiritueel en lyrisch eendelig werk met prachtige momenten, terwijl het klarinetconcert heel anders van aard is. Hier omarmde (of paradodieerde?) Nielsen de onsentimentele hoekigheid van modernisten als Stravinsky. Intussen vergt het werk wel een uitstekende pleitbezorger, maar dan is het ook in al zijn ongewoonheid zeer de moeite waard.

 

Wie de smaak van Nielsen eenmaal te pakken heeft, moet vooral ook dat blaaskwintet en zijn pianowerken proberen.

 

 

 

Selectieve discografie

 

De 6 symfonieën. San Francisco symfonie orkest o.l.v. Herbert Blomstedt. Decca 443.117-2 (3 cd’s). 1989

 

Symfonieën nr. 1, 2 en 3; Ouverture Maskerade; Suite Aladdin. Nancy Wait Fromm en Kevin McMillan met het San Francisco symfonie orkest o.l.v. Herbert Blomstedt. Decca 460.985-2 (2 cd’s). 1989

 

Ouverture Maskerade; Suite Aladdin; Rapsodie ouverture; Ouverture Helios; Saga-Drøm; Pan en Syrinx. Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. DG 447.757-2. 1995

 

Vioolconcert. Cho-Liang Lin met het Zweeds omroeporkest o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Sony 44548. 1987

 

Fluitconcert; Klarinetconcert. Resp. Toke Lund Christiansen en Niels Thomsen met het Deens omroeporkest o.l.v. Michael Schønwand. Chandos CHAN 8894. 1990

 

Blaaskwintet. Oslo Blaaskwintet. Naxos 8.553050. 1993

 

De 4 strijkkwartetten. Oslo kwartet. Naxos 8.553907/8 (2 cd’s). 1998

 

Pianowerken. Leif Ove Andsnes. Virgin 545.129-2. 1995

 

Maskerade. Aage Haugland, Susanne Resmark, Gert Henning Jensen, Bo Skovhus e.a. met koor en orkest van de Deense nationale omroep o.l.v. Ulf Schirmer. Decca 460.227-2 (2 cd’s). 1996