Componisten portretten

ORFF

 

ORFF, CARL (1895 – 1982): NEOPRIMITIVSME

 

 

 

Als spruit uit een oude Beierse militaire familie toonde hij al op jonge leeftijd grote muzikale gaven en leerde hij snel piano, cello en orgel spelen. In 1914 studeerde hij af aan de Münchense Musikakademie en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog hinderde hem nauwelijks in het maken van carrière. Van 1915 – 1917 was hij Kapellmeister van de Münchense Kammerspiele; daarna ging hij in het Nationaltheater in Mannheim en het Landestheater in Darmstadt werken. Tegen die tijd had hij zijn eerste werken geschreven. Waar de eerste daarvan nog het stempel van Debussy droegen, kwam hij steeds meer onder de invloed van Schönberg en Richard Strauss.

 

Later verwierp hij al zijn vòòr 1924 geschreven werken. In dat jaar stichtten Dorothea Günther en hij namelijk de Güntherschool om de “Wiederherstellung der naturgegebenen Einheit von Musik und Bewegung, Musik und Tanz” tot stand te brengen met als uitkomst zijn bekende, omvangrijke Schulwerk dat menige Nederlandse muziekleerling ook in mindere of meerdere mate via het Orff instrumentarium bekend moet zijn.

 

Hun methodiek was gebaseerd op de aanname dat iedereen een zekere muzikale aanleg moest hebben en dat beweging en muziek onafscheidbaar zijn. Daarom werden de jonge studenten in hun cursussen onderworpen aan een gecoördineerde opleiding gevormd op het gebied van muziek, gymnastiek en dans. Aan het begin van de jaren dertig besloot het Duitse Ministerie van Cultuur dat het curriculum van de Güntherschool in een vereenvoudigde vorm bij het lager onderwijs moest worden ingevoerd. Maar toen het Nazi-regime dat een hekel had aan het radicalisme en aan de nadruk op improvisatie en slagwerk aan de macht kwam, werd een spaak in het wiel gestoken.

 

In 1930 vond Orff de tijd en de gelegenheid om de leiding op zich te nemen van de Münchense Bach Gesellschaft en gedurende zijn driejarig leiderschap daar raakte hij grondig vertrouwd met composities uit de zeventiende en achttiende eeuw, met name met die van J.S. Bach en Monteverdi. Daarnaast was hij gefascineerd door de klassieke tragedie, het Beierse boerenleven, primitieve muziekvormen en Christelijke mystiek. Dat alles bijeen leidde in 1937 tot het ontstaan van zijn koorwerk Carmina burana waarin hij een verbinding legde tussen onder andere aan Stravinsky ontleende bruïtistische klanken en Middeleeuws taalgebruik – (potjes)Latijn, Middelduits en –Frans).

 

De première in Frankfurt was een sensationeel succes. Hoewel zijn volgens sommigen terecht niet geheel van Nazismetten vrije geoordeelde muziek op de nodige bezwaren is gestuit – net als zijn Beierse streekgenoot schreef hij muziek voor de Olympische spelen van 1936 in Berlijn en schreef hij nog controversiëler nieuwe toneelmuziek bij Shakespeare’s Midsummer Night’s Dream ter vervanging van die van de ‘entartete’ Jood Mendelssohn – genoot en geniet  vooral zijn elementaire, hedonistische Carmina burana nog steeds grote populariteit, juist ook bij jongeren. Tot zijn verdediging is wel aangevoerd dat hij in wezen een volkomen apolitiek iemand was die alleen voor zijn werk leefde. Ook was hij veelzijdiger en vruchtbaarder dan die uitschieters suggereren.

 

Na de Tweede Wereldoorlog verfijnde Orff zijn gedachten en opvattingen over ‘Totaltheater’ waarin de combinatie van muziek, spraak en beweging voor een spektakel moest zorgen dat mentaal stimulerend en visueel meeslepend moest zijn. Dat concept van de muziek als een in wezen essentiële kunstvorm vertoont verwantschap met Wagners gedachten over een Gesamtkunstwerk, alleen was Orffs methode een stuk simpeler dan die van zijn notoire voorganger; hij gebruikte namelijk liefst bedwelmende harmonische effecten om een onmiddellijk aansprekende sensuele muziek te schrijven.

 

De werken die zijn reputatie als muziekdramatische componist consolideerden putten uit het ruwe materiaal van het klassieke toneel: Die Kluge (1943) heeft een eigen libretto, Der Mond (1939) is gemaakt op basis van materiaal van de gebroeders Grimm, Antigonae (1949) en Oedipus der Tyrann (1959) waren afleidingen van Sophocles, Prometheus (1966) van Aeschylos.

 

Catullus leverde het materiaal voor het koorwerk Catulli carmina – ludi scaenici (1930, herzien 1943) en samen met Sappho en Euripides dat voor Trionfo di Afrodite (1953). In die latere werken systematiseerde hij dat alles in een neoprimitieve stijl waarin ook de Griekse antieken en Oriëntalisme werden betrokken.

 

Hoewel Orff tot op hoge leeftijd bleef componeren (hij schreef bijvoorbeeld opnieuw de openingshymne voor de Olympische spelen van 1972 in München) had hij de meeste invloed als pedagoog.

 

Hoewel het werk tegenwoordig vrijwel altijd wordt uitgevoerd als koorwerk met solisten, is Carmina burana oorspronkelijk een voor het toneel bedoelde ‘scènische cantate’. Orff baseerde zoals al opgemerkt zijn materiaal op een reeks teruggevonden Middeleeuwse Latijnse teksten waarin Christelijk mededogen is vermengd met de wereldse geneugten, maar dat laatste element zet hier de dominante toon, zoals snel kan worden vastgesteld aan de hand van de ondertitels voor de drie delen: ‘Primo vere’, ‘In taberna’ en ‘Cour d’amours’.

 

De muziekstijl van het werk grijpt in hoge mate terug op Stravinsky’s Les noces en Oedipus rex. Die relatie wordt heel duidelijk in Orffs inzet van het koor en in de uitermate percussieve orkestratie. Maar in tegenstelling tot Stravinsky maakt Orff weinig gebruik van langgerekte melodieën, thematische ontwikkeling of polyfonie. Het is een en al ritme. Vandaar de term neoprimitivisme, Stravinsky had het zelfs over ‘Neo Neanderthal’. Maar die ritmische vaart geeft Carmina burana wel zijn karakter vol wilde overgave.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Carmina burana. Sally Matthews, Lawrence Brownlee, Christian Gerhaher, jongenskoor van de Berlijnse kathedraal, Berlijns omroepkoor en Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 557.888-2. 2004

 

Carmina burana. Gundula Janowitz, Gerhard Stolze, Dietrich Fischer-Dieskau, Schönberg jongenskoor en koor en orkest van de Deutsche Oper, Berlijn o.l.v. Eugen Jochum. DG 447.437-2. 1967

 

Carmina burana. Christiane Oelze, David Kübler, Simon Keenlyside, Berlijns jongenskoor en koor en orkest van de Deutsche Oper Berlijn o.l.v. Christian Thielemann. DG 453.587-2. 1998

 

3 Trionfi: ‘Carmina burana’, ‘Catulli carmina’ en ‘Trionfo di Afrodite’. Barbara Hendricks, Dagmar Schellenberger, Lisa Larson, Evan Maria Nobauer, Barbara Reiter, Michael Chance, Lothar Odinius, Robert Swensen, Klaus Kuttler, Jeffrey Black, Alfred Reiter en het Londens filharmonisch koor en –orkest, c.q. het Mozartkoor Linz en en het Omroeporkest München o.l.v. Franz Welser-Möst. EMI 555.519-2 (2 cd’s). 1989

 

Die Kluge; Der Mond. Michel Cordes, Gottlob Frick, Elisabeth Schwarzkopf, Benno Kusche, Peter Lagger, Hans Hotter e.a. met het Philharmonia koor en –orkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 763.712-2 (2 cd’s). 1958