Componisten portretten

PÄRT

 

PÄRT, ARVO (1935 -     ): TINTINAMBULIST

 

 

 

Als één componist verantwoordelijk kan worden gemaakt voor het ontvankelijk maken van een breder publiek voor het ‘heilige minimalisme’ van Górecki’s derde symfonie en het werk van John Tavener en bentgenoten dan is het wel de monnikachtige Estse componist Arvo Pärt. Nadat hij zijn dienstplicht had vervuld als trommelaar in het leger, ging Pärt naar het conservatorium in Talinn terwijl hij gelijktijdig een baantje had als technicus bij de muziek van de omroep in Estland. Dat baantje gaf hij er in 1967 aan toen hij kon rondkomen van zijn opdrachten als componist; als zodanig schreef hij zo’n vijftig filmmuzieken. Het is materiaal waarvan hij intussen afstand heeft genomen, maar hij is nog wel erg gesteld op de muziek die hij voor het jeugdtheater schreef, zoals pianowerken met titels als ‘Dans van de eendjes’ en ‘De gelaarsde kat’.

 

Ongeveer in die periode ging hij zich ook bezighouden met het serialisme en gebruikte hij de dissonanten van de atonale muziek om tegen de restricties van het Sovjet regime te schoppen. Met Necrologie uit 1959 wekte hij de woede van de autoriteiten, maar in datzelfde jaar won hij een Moskou een prestigieuze prijs met zijn veel conventioneler Onze tuin voor kinderkoor en orkest.

 

Al gauw gaf hij zijn serialistische technieken prijs om deze in te wisselen voor collagetechnieken, waarmee hij uiteraard ook de autoriteiten geen plezier deed. Nadat hij in 1966 zijn tweede symfonie in een polystilstisch idioom had geschreven, hield hij tijdelijk op met componeren om zich te wijden aan een studie van de Vlaams-Franse muziek. Dat resulteerde in zijn eerste religieuze werk, Credo uit 1968. Het werd verboden door de seculiere regering. De vijandigheid die hem tegemoet waaide, gevoegd bij een persoonlijke crisis had een duidelijk negatieve invloed op zijn gezondheid, maar vanaf dat moment waren de invloeden van de Middeleeuwse muziek en religieuze opvattingen onmiskenbaar en dreigde een voortdurende strijd met de autoriteiten.

 

De serene derde symfonie uit 1971 waarin zeventiende eeuwse elementen zijn gemengd met Russisch orthodox gezang illustreert de manier waarop de muziek van Pärt voortschrijdt door achterom te kijken. In de jaren zeventig trouwde hij voor de tweede keer en toen hij zich realiseerde wat voor centrale plaats de religie zoel in zijn leven als in zijn werk innam, werd hij Russisch orthodox.

 

Jaren meditatie en religieuze consultatie plus een nieuwe onderbreking van het componeren volgden totdat het korte, kenmerkende pianowerk Voor Alinea in 1976 ontstond. Dat ontketende zijn tintinnabulistische (klingelmuziek) fase. In 1976 en 1977 volgden nog drie verrassende werken: Tabula rasa, Fratres en Cantus in memory of Benjamin Britten. Allemaal unieke voorbeelden van Pärts geladen minimalisme. Zijn muziek bleef echter de autoriteiten hooglijk irriteren en zijn Joodse vrouw kreeg toestemming om met haar beide kinderen naar Israel te emigreren. In plaats daarvan vluchtte het gezin naar Wenen en nodigde Gidon Kremer Pärt als ‘composer in residence’ uit bij zijn Lockenhaus kamermuziek festival. Een jaar of twee later vestigde Pärt zich in Berlijn.

 

Sinds eind jaren zeventig volgt de componist een spirituele weg en schreef hij een reeks kleinschalige vocale werken, zoals Summa (1978) en De profundis (1980), maar ook langere koorwerken zoals de tachtig minuten durende Passio Domini nostri Jesu Christi secundum Johannem (1982), het Te Deum (1986) en de Kanon Pokajanen (1998).

 

Bij het besschrijven van zijn werk gebruikt Pärt vaak de term ‘tintinnabulatie’ (de klank van klokken en bellen): “Ik heb ontdekt dat het niet genoeg is wanneer een afzonderlijke noot mooi wordt gespeeld. Die ene noot, een tel rust of een moment stilte troost me. Ik werk met slechts weinig elementen, met één of twee stemmen. Ik bouw met het meest primitieve materiaal, met drieklanken met een specifieke tonaliteit. Daarom gebruik ik die term tintinnabulatie”. Een vorm van dit geklingel is soms ook te horen in traditionele liederen, de Orthodoxe liturgie en zoals gezegd: Pärts spiritualiteit zowel als zijn muzikale hart zijn vast geworteld in de Oosterse Orthodoxe kerk waarvan de muzikale traditie door de eeuwen heen vrijwel onveranderd is gebleven. Maar Pärt heeft ook muziek voor de Rooms Katholieke liturgie geschreven en zijn inspiratie daarvoor putte hij uit de Renaissance en vroeger.

 

Veel van de tijdloze indruk die zijn muziek wekt, komt niet alleen door de schijnbare eenvoud daarvan, maar ook door het feit dat de harmonie van zijn muziek niet of nauwelijks moduleert (van toonaard verandert) zodat geen sprake is van een beweging naar en van climaxen zoals die voorkomt in vrijwel alle muziek van na de Renaissance. Dat wil niet zeggen dat al zijn muziek statisch is, maar wel dat de energie voortdurend in het nu lijkt te zijn geworteld.

 

Toen Manfred Eicher in 1969 met zijn ECM platlabel begon, kondigde hij aan dat het zijn bedoeling was om “het mooiste geluid apart van de stilte” te gaan opnemen en tien hij Pärts korte maar krachtige hommage aan de net gestorven Benjamin Britten hoorde, wist hij dat hij een componist had gevonden die aan zijn ideaal voldeed. Het werk is gezet voor strijkorkest en buisklokken. De Cantus in memory of Benjamin Britten uit 1976 bezit een verrassende eenvoud: een langzaam dalende mineur toonreeks (die herinnert aan Brittens ballade Old Abraham Brown is dead and gone) klinkt tegelijk met de klinkende klokken. Als de muziek geleidelijk vertraagt, neemt het volume toe voordat de strijkers stoppen en alleen de ijle, maar resonerende echo van een eenzame klok overblijft.

 

Fratres van een jaar later, is een al even somber werk, waarin een koraalachtige melodie wordt herhaald tegen een achtergrond van het gegons van een kwint. Een incidentele paukenslag ondersteept het proceskarakter van het werk en de titel suggereert iets van een kloostersfeer. Het werk was oorspronkelijk bedoeld voor het Estse ensemble voor oude muziek Hortus Musicus, maar Pärt maakte er laten diverse arrangementen van.

 

Tabula rasa dateert ook uit eind jaren zeventig en is eveneens gebaseerd op een hypnotiserende reeks herhalingen. Een geanimeerde vlaag van de strijkers – net als een groep mensen die naar de luisteraars toekomt – wordt gepunteerd door statische en getemperde momenten voor viool en prepared piano. Het tweede gedeelte heeft een contemplatief karakter: het verloopt traag met de etherisch klinkende strijkers die worden beantwoord door het klokachtige middenregister van de geprepareerde vleugel.

 

Net als bij de orkestwerken wordt de verscheidenheid bij Pärts koorwerken vooral bereikt door de bijzondere opbouw van de dynamiek en door de contrasterende sonoriteiten, maar of dat van enige betekenis is voor een gevoel van voortgang in de muziek is een strikt indirecte kwestie. In langere werken zoals het Stabat mater (1985) bestaat nog dat gevoel van eenheid door het hele stuk heen. De verzen die gaan over de emoties van Maria als ze aan de voet van het kruis staat, behoren tot de ontroerendste denkbaar. Maar gelukkig zwelgt Pärt niet in het verdriet en de pijn al zijn er wel wat luide declamatorische passages voor zowel de zangers als voor de strijkers. Maar het ritualistische karakter van de muziek is vooral van droefheid doortrokken dankzij de mild wiegende aard die aan het werk ten grondslag ligt.

 

Pärts langste koorwerk is de Kanon Pokojanen (Canon van berouw) uit 1998. Het werk is gebaseerd op een tekst uit de achtste eeuw van Sint Andreus van Kreta, die Pärt sterk moet hebben aangetrokken. Het gaat over de symboliek van de overgang: de nacht in de dag, de voorspelling in vervulling, de zonde in de vergeving. Pärt maakte daar een aantal odes van waarin de getemperd smekende muziek wordt gecontrasteerd met meer assertieve lofliederen. Verder schuilt er zowel iets van algemene verering als iets heel persoonlijks in de hypnotiserende herhalingen en de subtiel gevarieerde stemcombinaties. Veel van de karige harmonie is typisch voor de Orthodoxe muziek, maar ondanks alle archaïsmen is het wel een volkomen eigentijdse muziek met bijvoorbeeld gekruide harmonieën voor de hogere stemmen. Het herinnert enigszins aan Brittens Ceremony of carols.

 

 

 

Selectieve discografie

 

Symfonie nr. 3; Tabula rasa; Fratres. Gil Shaham, Adele Anthony, Erik Risberg, Roger Carlsson met het Göteborg symfonie orkest o.l.v. Neeme Järvi. DG 457.647-2. 1997

 

Symfonie nr. 3; Collage on B-A-C-H; Tabula rasa. Lesley Hatfield, Rebecca Hirsch en het Ulster orkest o.l.v. Takuo Yuasa. Naxos 8.554591. 1999

 

Arbos (2x); Pari intervallo; An den Wassern zu Babel; De profundis; Es sang vor langen Jahren; Summa; Stabat mater. Koperensemble, Staatsorkest Stuttgart o.l.v. Dennis Russell Davies, Hilliard ensemble o.l.v. Paul Hillier; Gidon Kremer e.a. ECM 831.959-2. 1986

 

Fratres (7 versies); Festina in lente; Cantus ter herinnering van Benjamin Britten. Peter Manning, France Springuel, Mireille Gleizes met I Fiamminghi. Telarc CD 80387. 1994

 

Da pacem Domine; Lamentate. Resp. Hilliard ensemble en Alexei Lubimov met het Omroeporkest Stuttgart o.l.v. Andrey Boreyko. ECM 476.3048.

 

Berliner Messe; De Beatitudes; Annum per annum; Magnificat; 7 Magnificat antifonen; De profundis. Polyphony o.l.v. Stephen Layton. Hyperion CDA 66960. 1997

 

Statuit et Dominus; Missa sillabica; Beatus Petronius; 7 Magnificat antifonen; De profundis; Memento mori; Cantate Domino solfeggio. Ests filharmonisch kamerkoor o.l.v. Tönu Kaljuste. Virgin 545.276-2. 1995

 

Bogoróditse djévo; I name the true wine; ’Ode IX’ uit Kanon pokajanen; The woman with the alabaster box; Trubute to Caesar; Berliner Messe. Pro arte singers, Theatre of voices o.l.v. Paul Hillier. Harmonia Mundi HMU 90.7242. 1998

 

Te Deum; Silouans song ‘My soul yearns after the Lord’; Magnificat; Berliner Messe. Ests filharmonisch kamerkoor en Talinn kamerorkest o.l.v. Tönu Kaljuste. ECM 439.162-2. 1993

 

Johannes passie. Tonus Peregrinus koor o.l.v. Anthony Pitts. Naxos 8.555860. 1999