Componisten portretten

PACHELBEL

 

PACHELBEL, JOHANN (1653 – 1706): MEER DAN CANON EN FUGA

 

 

 

Met het Adagio van Albinoni is de Canon en fuga van Pachelbel al jarenlang ongeveer even populair als Vivaldi’s Vier jaargetijden in de sfeer van barokmuziek. Als zodanig werd het oorspronkelijk voor drie violen geschreven stuk in 1920 pas gepubliceerd, maar die populariteit kwam pas vijftig jaar geleden op gang toen het Stuttgarts kamerorkest van Karl Münchinger en I Musici zich erover ontfermden en het ook als filmmuziek en in de TV reclame opdook. Karajan maakt er met zijn Berlijnse orkest een super filharmonische versie van. Anderen gingen zich ook te buiten aan vervreemding.

 

De ironie van het lot brengt intussen wel met zich mee dat al dat gedoe de reputatie van Pachelbel geen goed deed, maar juist schade berokkende. Een reputatie die vooral gebaseerd hoort te zijn op zijn rol als orgelcomponist. Eind zeventiende eeuw was iedere organist tenslotte ook nog een gewaardeerd orgelcomponist en als zodanig waardeerden zijn tijdgenoten hem heel erg. Pachelbel werd bijna even hoog gewaardeerd als Buxtehude en hij was bevriend met de familie Bach. Tot zijn vele leerlingen behoorde bijvoorbeeld Johann Christoph Bach, de oudere broer en leraar van Johann Sebastian.

 

Zijn muziek bereikte zelfs de V.S. via zijn tweede zoon, Charles Theodore die zich rond 1730 aan de andere kant van de Atlantische oceaan vestigde. Maar hoewel hij primair voor orgel schreef, leverde Pachelbel ook een substantiële hoeveelheid koorwerken (de meeste uit zijn tijd in Neurenberg) en wat kamermuziek, waarvan ons echter weinig meer rest.

 

Pachelbels bijzondere gaven – verstandelijk en muzikaal – bleken al op jeugdige leeftijd. Hij werd in Neurenberg geboren, had muziekles bij Heinrich Schwemmer en G.C. Wecker, ging studeren aan de universiteit in Altdorf en was daar organist van de Lorenz kerk, kreeg op zijn zeventiende een toelage om in Regensburg op het Gymnasium Poeticum te gaan studeren. Buiten schooltijd studeerde hij muziek bij Kaspar Prenz. In 1673 kreeg Pachelbel hoewel hij een Lutheraan was een aanstelling als plaatsvervangend organist van de Stephans Dom in Wenen, waar hij vier jaar bleef en mogelijk opnieuw les had, ditmaal van Johann Kaspar Kerll, een van de belangrijkste componisten uit die tijd.

 

Een reeks andere eerwaardige benoemingen volgde, eerst in Eisenach waar hij gedurende korte tijd de hoforganist was van de hertog van Saxen-Eisenach en vervolgens in 1678 in het nabijgelegen Erfurt (Predigerkirche) waar hij definitief zijn reputatie vestigde en een gezin stichtte (hij trouwde tweemaal) maar tevens ook zijn vriendschap met de familie Bach consolideerde.

 

Twaalf jaar later trok hij weer verder, eerst naar Stuttgart, daarna naar Gotha voordat hij in 1695 naar zijn geboortestad Neurenberg terugkeerde. Hem was namelijk door de plaatselijke autoriteiten gevraagd om organist te worden van de Sankt Sebalds kerk, de belangrijkste uit de stad.

 

Wat de beroemde Canon en gigue betreft: de canon die vaak afzonderlijk wordt gespeeld, heeft de vorm van achtentwintig variaties over een uit acht noten bestaand ostinato patroon. Dat het werk zo geliefd is geworden, komt waarschijnlijk deels vanwege de strikte vorm die voor een voorspelbare, gedegen fundament zorgt. Daarna doen de variaties met hun grotere vrijheden haast speels aan. Mogelijk is het zonnige, maar in wezen onemotionele karakter van het stuk ook aantrekkelijk – genietbaarder in elk geval dan de naargeestige plechtigheid van de lievelingspartner op de meeste cd’s: dat Adagio van Albinoni.

 

De kamermuziekvorm waarvan Pachelbel zich bij voorkeur bediende was de Partie, of Suite voor strijkorkest in verschillende grootte. Zo’n Partie bestaat doorgaans uit zes gecontrasteerde dansen. Een van dergelijke verzamelingen werd gepubliceerd onder de titel Musicalische Ergötzung (muzikaal genoegen) en werd meestal oneerbiedig als achtergrondmuziek gebruikt, in de geest van Telemanns Tafelmusik. Ook amateur musici wisten er raad mee en speelden dergelijke werken puur voor hun genoegen. Niettemin gaat het om best inventieve en soms lastig uitvoerbare muziek. Net als zijn tijdgenoot Biber gebruikte Pachelbel soms onconventionele stemmingen van de viool, de scordatura, al ging hij daarin minder ver en bereikte hij ook nooit Bibers dramatische resultaten.

 

Het koraal ofwel het metrische gezang vormde een kern van de Lutherse liturgie en een organist moest in staat zijn om muziekstukken – koraalvoorspelen – te schrijven die de koraalmelodie als uitgangspunt hadden en die vervolgens in een enkele variatie omzetten. Hoe dat gebeurde, verschilde van organist tot organist en werd in de loop der tijd steeds verder ontwikkeld. Pachelbel schreef ongeveer zeventig van dergelijke koraalvoorspelen en 95 magnificat fuga’s voor de Vesperdienst.

 

Sommige van Pachelbels koraalvoorspelen behelzen een behandeling van de eerste frase van het bewuste koraal, terwijl de daarop volgende frasen in langere notenwaarden klinken. Deze tamelijk verstandelijke benadering die afwijkt van bijvoorbeeld de dichterlijker aanpak van Buxtehude is ook evident in Pachelbels variatiewerken voor klavecimbel. Het mooiste voorbeeld daarvan vormen de zes aria’s met variaties die zijn bijeengebracht onder de titel Hexachordum Apollinis uit 1699 en die zijn opgedragen aan Buxtehude. Hier hanteert Pachelbel een strikt numeriek systeem om de toonaarden te bepalen; het had mogelijk een soort een geheimzinnige, esoterische symboliek. Alle aria’s bezitten een formeel, waardig, maar ook elegant en gracieus karakter, terwijl de variaties briljant vindingrijk zijn. Het grandioze nr. 6 schijnt een bijzondere betekenis te hebben gehad: het draagt de titel van de Sebald kerk, volgt niet de reeks voorbestemde toonaarden en is als enige stuk in drieën.

 

Pachelbels orgelwerken worden in het algemeen gekenmerkt door een ‘Zuid-Duitse’ zangerigheid; hij zorgde verder voor een doorbraak van de door Froberger geïnitieerde toccata vorm en beïnvloedde het fughetta karakter van Bachs koraalvoorspelen.

 

 

 

Selectieve discografie

 

6 Suites uit Musicalische Ergötzung. London Baroque. Harmonia Mundi HMC 90.1539. 2000

 

Canon en Gigue. I Musici. Philips 442.396-2. 1982

 

Klavecimbelsuites. Joseph Payne. BIS CD 809. 1995

 

Orgelwerken Hexachordum Apollinis. John Butt. Harmonia Mundi HMT 7907029. 1990