Componisten portretten

RAUTAVAARAA

RAUTAVAARA EINOJUHANI (1928 - 2016): SIBELIUS ERFGENAAM

 

Op de eerbiedwaardige leeftijd van 87 jaar overleed de 9 oktober 1928 geboren Finse componist en muziekpedagoog Einojuhani Rautaarvara 27 juli 2016 in zijn woonplaats Helsinki. Meer dan in het summiere bestek van deze website is bijvoorbeeld over hem te vinden op Wikipedia. De vruchtbare componist en zijn door mystiek en melancholie gekenmerkte muziek verdienen echter ook hier aandacht.

 

Achtergronden

 

Hoewel de herleving van religieuze spiritualiteit in de late twintigste eeuw vooral wordt toegeschreven aan de drie-eenheid van ‘heilige minimalisten’: Pärt, Gorecki en Tavener, ontsproot een aantal van de diepzinnigste spirituele meesterwerken aan de geest van de éminence grise van de eigentijdse muziek: Einojuhani Rautavaara.

In tegenstelling tot Pärt en de anderen schrijft Rautavaara weinig ‘religieuze muziek’ als zodanig, maar zijn werk is wel doordesemd van een krachtige mystieke waarde die in hoge mate is geïnspireerd door de elementaire krachten en eigenschappen uit het landschap van zijn geboorteland.

Het oeuvre van Rautavaara is heel omvangrijk met acht symfonieën, twaalf soloconcerten voor zeer verschillende instrumenten, waaronder harp en slagwerk. Verder een strijkkwintet, vier strijkkwartetten, een handvol pianowerken. menig koorwerk en negen opera’s.

Dat is niet automatisch een garantie voor grote internationale bekendheid. Maar daartoe werd medio jaren negentig vorige eeuw een belangrijke stoot gegeven dankzij cd uitgaven van Ondine en Naxos. Natuurlijk hielp ook dat Rautavaara’s muziek aardig toegankelijk is.

Rautavaara beschouwt zichzelf ala een romantische componist vanwege de stilistische vrijheid die hem heilig is: ”Een romanticus heeft geen coördinaten. In de tijd gezien is hij gisteren en morgen, maar nooit vandaag.”

In  een interview uit 2000 legde hij verder de naruk op instabiliteit en op plooibaarheid. ‘”Wanneer een kunstenaar geen modernist is zolang hij jong is, bezit hij geen hart, maar wanneer hij op zijn oude dag nog een modernist is, heeft hij geen hersens”.

Gedurende zijn lange loopbaan onderging de muziek van deze componist enige gedaanteverwisselingen. Als student van Aare Merikanto op de Sibelius academie in Helsinki  uitte hij zich in neoklassieke stijl zoals dat daar gangbaar was. Op aanbeveling van de toen al negentigjarige Sibelius kreeg hij een beurs om in de V.S. verder te studeren. Daar vervolmaakte hij zijn al aanzienlijke orkestratie techniek aan de New Yorkse Juilliard School bij Vincent Persichetti en Roger Sessions, deels in Tanglewood. Hun invloeden – van volksmuziek tot jazz – zijn in sommige perioden van Rautavaara’s muziek te onderkennen. Maar steeds speelde de eigen intuïtie een grote rol.

In 1954 won de Fin de Thor Johnson prijs met zijn oratorium A requiem in our time voor koperensemble en slagwerk (1953) door de componist bestempeld als een werk waarmee hij een doorbraak bereikte omdat hij er in Cincinnati die prijs mee won voordat hij bij Copland ging studeren. Dit werk is opgedragen aan zijn kort tevoren overleden moeder en verraadt invloeden van Vaughan Williams; het karakter is eerder bedroefd dan echt treurig.

A soldier’s mass (1968) is opnieuw een stuk voor koperensemble.

Verdere reizen en nadere studie in Europa maakte dat hij eind jaren vijftig ook even de principes van het serialisme omarmde, maar zelfs waar hij die volgde, behield zijn muziek een emotionele lading die dichter bij het expressionisme van Berg dan bij de categorische strengheid van Webern staat.

Sinds de jaren zeventig bekende hij zich openlijk tot een meer romantisch idioom. Het mooiste voorbeeld daarvan is het bijzondere Cantus arcticus uit 1972. Dit werk is door de componist omschreven als een concert voor vogels en orkest en het plaatst zijn eigen opnamen van arctische vogelgeluiden als een soort noordse Messiaen tegenover heel subtiele, lyrische orkestrale klanken. Het resultaat is een geheimzinnige en exotische klankwereld waarin de vogelgeluiden komen en gaan in het ietwat sombere halflicht van het orkestrale landschap. Het gaat om tot op zekere hoogte zeer plaatsgebonden muziek die in strikte zin niet programmatisch is, maar die wel in heel sterke mate beelden oproept van de meren en bossen uit het noordelijke Finland.

Voortdurend voelt men de vreugde van iemand die één is met de elementen: met ontzag vervuld, tevreden, geïnspireerd. Zingende vogels komen van alle kanten via een bandopname. Hiermee vergeleken verbleekt Respighi’s nachtegaal uit Pini di Roma totaal. Het orkest zorgt voor een rustieke achtergrond en het werk eindigt met een geruststellende kakofonie van ‘trekkende zwanen’.

 

Engelenmuziek

 

In zijn latere jaren ontwikkelde hij een soort obsessie voor de engel als Jungiaans oertype. “Die engel tolt in mijn geest als een mantra die muzikale energie uitstraalt”, zei hij hierover. Tijdens een thuisvlucht uit de V.S. zag de componist een wolk in de vorm van een engel. Dat leverde hem de inspiratie die resulteerde in werken als Angels and visitations uit 1977 dat uitgroeide tot een cyclus met Angel of dusk (het concert voor contrabas en orkest uit 1980), Playgrounds for angels (voor koperensemble uit 1981) Dit is een soort muzikaal verstoppertje spelen met duistere koperklanken en gevatte instrumentale verstrengelingen. In de verte herinnert dit werk aan Janáčeks Capriccio

Om de engelenreeks compleet te maken is daar nog de serene, uitgebreide symfonie nr.7 met de ondertitel Angel of light uit 1994 tot besluit. Dit laatste is her meest serene en fonkelendste van de ‘engelachtige’ werken.

Het begin ademt in een langzaam ritme als een gigantische astronomische klok met een teer golvend ostinato in de hoge strijkers dat van interpunctie wordt voorzien door ijzig klinkende vibrafoon akkoorden en granieten pedaaltonen van de contrabassen. Al even indrukwekkend is de ontketende heftigheid van het tweede deel’ de razernij hiervan vormt een sterk contrast met de open, heldere kwaliteiten van het werk als geheel.

Zelf zei de componist over deze werken: “Ik ben me ervan bewust dat engelen populair zijn geworden door het New Age verschijnsel.

Bij Rautavaara gaat het hier niet om de traditionele engel, ook niet om de christelijke kitsch engel die op een knappe, van vleugels voorziene blondine in een nachtpon lijkt. Het gaat om andere realiteiten die buiten de door ons waargenomen wereld bestaan. Ze zijn gerelateerd aan de visioenen van William Blake en de figuren uit Rilke’s poëzie, waarin engelen ook een angstaanjagend aspect kunnen hebben.

Wie bekend is met het werk van Pärt, Gorecki en Tavener zal hier de grotere, genereuze ruimtelijke opzet erkennen. Het gaat hier ook meer om natuurbeleving dan om een quasi religieuze uiting.

In vergelijking is Annunciations (1977) voor orgel, koperkwartet, blaasorkest en slagwerk veel ruiger en in technisch opzicht ook veeleisender. Alleen al de organist moet erg virtuoos zijn. De muziektaal is hier veel radicaler. De stijl reikt van  de oeroude inzet van een canon tot de activiteit van ‘bosvogels’ en het nieuwe effect van een uitgeschakelde orgelmotor waardoor de noten van een dicht akkoord griezelig door de ruimte dwarrelen.

Als inspiratiebron voor On the last frontier (1997) diende een jeugdherinnering aan The narrative of Arthur Gordon Pym van Edgar Allan Poe. Hij noemde het een ‘haast oeverloos zeevaartverhaal in typische jongensboek sfeer’ en waagde zich vervolgens aan een 24 minuten durende descriptieve muzikale reportage die niet precies op Poe’s relaas is gebaseerd, maar alleen op het laatste gedeelte daarvan.

Het resultaat is een veelbewogen, majestueus symfonisch gedicht, dat verder wordt gevoed door fraaie instrumentale soli en een pakkende koorinbreng. Het geheel bezit een aura van ongeëxploreerde maritieme diepten en geeft een sterk mystiek gevoel.

Terugdenkend aan de vruchtbare orkestwerken die aan het begin van de twintigste eeuw ontstonden – de symfonische gedichten van Richard Strauss, de vroege werken van Scriabin, de symfonieën van Mahler, Debussy’s Nocturnes – en dan een sprong naar honderd jaar vooruit maken naar Rautavaara’s zoetvloeiende Autumn gardens (1999) onderstreept de haast eeuwigdurende muzikale waarden die in het in het midden van de twintigste eeuw tekort werden gedaan.

Het gevaar bestaat om Rautavaara’s nieuwsoortige consistentie te verwarren met zelfingenomenheid, maar in dit werk gaat de componist alleen maar een stap verder dan in zijn zevende symfonie.

Dat blijkt vooral in de geanimeerde finale die giocoso e leggiero begint voordat een figuurtje van vier boten in barokstijl opduikt. Het klinkt eerst in de fagot, verandert van timbre en focus (pauken en buisklokken spelen daarbij een belangrijke rol) en inspireren tot slot de strijkers die naar lyrische hoogten voeren.

Het prikkelend georkestreerde eerste deel lijkt te refereren aan grote, vriendelijk slaande vleugels met gloeiende modulaties die soms even verduisterend werken, hoewel ze het basismateriaal nooit aantasten. Het overpeinzende middendeel volgt zonder onderbreking

En dan zijn daar de overige symfonieën. Het eerste tweetal uit 1955, herzien in 1988 en 2001) c.q. 1957 heeft iets onvermijdelijks in zich en herinnert enigszins aan Shostakovitch en Simpson.

De derde symfonie (1960) is een dramatisch werk met een soort Bruckerniaans light karakter. De vier delen dragen ook Duitse aanduidingen. Het werk begint en eindigt in d-klein en bevat een wezenlijk aandeel voor Wagnertuba’s. Het langzame deel is somber en intens, het scherzo heeft ook iets van Nielsen of Martinů.

Een ander kernwerk is de vijfde symfonie uit 1986. Een ééndelig werk voor een zwaar bezet orkest waarin een strijd wordt geleverd om de tegenspraak die schuilt in de kern van het beginmotto – een langzaam pulserende drieklank in majeur die tot fortissimo aanzwelt en dan desintegreert in dissonanten. Dat dramatische begin gaat over in een duister chromatisch thema voor de altviolen en celli dat enigszins herinnert aan de fuga uit het eerste deel van Bartóks Muziek voor snaren, slagwerk en celesta, maar dat geleidelijk verdrinkt in een kakofonie van wauwelende houtblazers. De oorspronkelijke (onder)titel luidde Monoloog met engelen en het gaat om een uitgesproken bedrukte romantische compositie, de plotselinge uitbarstingen van modernistische ‘angst’ ten spijt.

Materiaal uit de opera Vincent over het leven van Vincent van Gogh vormt de basis van de zesde, Vincentiana symfonie uit 1992. Geen wonder dus dat het om een fel en kleurig werk gaat.

De tegenstellingen tussen conflicterende elementen vormen een wezenlijk bestanddeel van Rautavaara’s stijl. Dat komt ook in de eerder genoemde symfonie nr. 7 (1994) Angel of light mooi tot uiting. Het werk begint tranquillo in een rustige, maar krachtige sfeer die herinneringen aan Sibelius oproept, met name als een soort echo van het largo uit diens vierde symfonie, terwijl het afsluitende pesante-cantabile eerder uit de wereld van Hovhaness lijkt te komen.

De engelengedachte heeft volgens de componist ‘een archetype, een van de oudste tradities en eeuwige begeleiders van de mensheid’ als achtergrond. De op Jung stoelende as wordt weerspiegeld in monolithische akkoorden, etherische harmonische verwerkingen (steeds breed van aard en hoog reikend) en een volslagen onzelfzuchtige soort muzikale ontwikkeling.

Wat de symbolische engelen hier betreft: daar is niets antromorfisch aan, maar ze zijn gerelateerd aan de grimmige en afschuwelijke verschijningen uit Rilke’s Duineser Elegien uit 1923 en zoals gezegd aan visioenen van Blake.

Deze symfonie ontstond na een bezoek aan een vroegere weldoenster, Olga, de weduwe van de contrabassist/dirigent Serge Koussevitzky die lang het Boston symfonie orkest leidde. Zij stelde hem voor om een contrabasconcert, vermomd als symfonie, te componeren.

De achtste symfonie werd in 2000 besteld door het Philadelphia orkest en ging daar nog hetzelfde jaar onder Wolfgang Sawallisch in première. Opnieuw domineert natuurgevoel en onbetwist hoogtepunt is het derde deel. De muzikale groei spreekt uit de geleidelijke transformatie, uit het krachtige verhalende element en ‘de groei van andere, nieuwe aspecten en perspectieven uit de voorafgaande bij wisselende belichting en kleuring’.

 

Concertante werken

 

Wie van een orkestraal avontuur houdt en daarenboven piano aficionado is zal veel genoegen beleven aan het eerste pianoconcert (1969). Het is een briljant. direct aansprekend werk en in de solopartij wordt gebruik gemaakt van clusters en veel filigraan vingerwerk, maar het is het nobele, koraalachtige tweede deel dat de diepste indruk nalaat.

Het derde pianoconcert (1998) werd geschreven op verzoek van Vladimir Ashkenazy. Het is vrij meditatief van aard al treden er clusterachtige dissonanten in op. Het werkt lijkt in de verte verwant met Bartóks tweede pianoconcert. Het strijkersmotief aan het begin is eenvoudig en streng, de pianopartij eerder vrijpostig of decoratief dan uitgesproken pianistisch.

Als geheel gezien herinnert het werk enigszins aan de schrijfwijze van Debussy en Delius en is het eerder een orkestraal symfonisch gedicht met pianosolo dan een pianistisch showstuk. Het tweede deel is het treffendst met vrij ruige inbreng van het koper en prachtige slotbladzijden. De ‘Energico’ finale is groots opgezet.

Het celloconcert (1968) is een fraai samenhangend, goed beargumenteerd werk.

Het kleurige fluitconcert (1975) met de ondertitel Dansen met de wind is een extrovert werk dat Nielsen als voorvader zou kunnen hebben. Het solomateriaal is verdeeld over gewone fluit, basfluit, altfluit en piccolo. Het drukke eerste deel bevat wat felle tussenwerpsels van het koper, het korte tweede deel roept de schrille wereld van pijpers en trommels in herinnering, het elegische ‘Andante moderato’ laat de altfluit schitteren en de wisselende stemmingen uit de finale hebben iets weg van Bernstein op zijn uitbundigst.

Een van de laatste bijdragen aan de concertante literatuur is het harpconcert (2001), een overheersend overpeinzend en zeer verbeeldingsvol stuk. De componist voorzag ook het orkest van twee harpen ‘om waar nodig te zorgen voor een heel volle en weelderige harpklank’.

 

Kamermuziek

 

Het blaasoctet (1962) getuigt van een in expressief opzicht redelijk gevarieerde en goed te aanvaarden dodecafonie.

In de vier strijkkwartetten uit respectievelijk 1952, 1958, 1975 en 1997 ontmoeten we als het ware viermaal de componist in diverse gedaanteverwisselingen, te beginnen met de jonge vogel die in een werk van amper elf minuten net zijn vleugels uitslaat met herinneringen aan Kodály en geïnspireerd is door volksmuziek via de dodecafonische dweper die het expressieve potentieel van  ‘het systeem’ oprekt tot de triomfantelijke melodicus met zijn unieke mengeling van harmonische complexiteit. Hoogtepunten uit het tweede kwartet zijn het tweede en vierde deel.

Interessant is ook het strijkkwintet (1997) Unknown heavens dat deze bijnaam ontleent aan een eerder werk voor mannenkoor. In het eerste deel geeft de tweede viool een antwoord op een eerder door de eerste viool gestelde vraag. Aan het begin van het vierde deel wordt deze procedure herhaald en herzien met omgekeerde intervallen. Het derde deel begint als duet voor 2 celli, wat meteen de kwintetvorm verklaart.

Wat ongewoon in dit genre kamermuziek is Hymnus (1998) voor trompet en orgel.

 

Pianowerken

 

Het interessantst aan de pianowerken van een componist die primair bekend werd met zijn orkestwerken, is het speuren naar vingerafdrukken die zijn muzikale persoonlijkheid verraden. Rautavaara’s pianowerken zitten vol van dergelijke tekenen, zelfs al in een voeg werk als als de Préludes op. 7 (1956) toen de componist zich uitte in een soort clandestien protest tegen de neoklassieke beperkingen waarop hij in Helsinki en de V.S. stuitte. Hij liet dit opus niet aan zijn leraar Copland zien, maar deze kijkt wel om de hoek aan het strenge begin van The black madonna of Blakernaya uit de Icons (ook uit 1956). Maar het gaat niettemin om een van ’s componisten treffendste pianostukken.

De doorschijnende kleuren van The baptism of Christ zijn heel effectief, net als de sereniteit van The holy women at the sepulchre.

Aspecten van ‘engelen’ zijn – bewust of onbewust – aanwezig in de Études (1969). In elk van hen wordt een verschillend interval aangepakt: tertsen en nr. 1, septiemen in nr. 2, vervolgens drieklanken, kwarten, secunden en kwinten. Nummer drie herinnert aan Messiaen, nummer vijf aan Bartók, maar steeds domineert Rautavaara’s eigen stem.

Spiritualiteit viert hoogtij in de beide pianosonates Christus und die Fischer (1969) en The fire sermom (1970), hoewel de tweede eindigt in een vlaag van onverwachte contrapuntische bruutheid.

Maar misschien wel het mooiste gedeelte komt voor in het korte, doch ontroerende middengedeelte van de slechts drieeneenhalve minuut durende Partita (1956) waarin Bartók milde sporen naliet.

 

Koorwerken

 

Hoewel de fundamenten van Vigilia (1972) in de Fins orthodoxe kerk besloten zijn, overstijgt de muziek de beperkingen van een religieus dogma. Rautavaara’s kostelijke mengeling van het oude en het nieuwe komt fraai uit in het ‘Eerste katima’ waar eerst de sopraan en de alt, later de tenor en de bariton uitroepen ‘Gezegend is de mens die niet in het ongoddelijke toeft’. De harmonische tendens is hier duidelijk post-renaissance, terwijl de daaropvolgende ‘Alleluia’s’ daarentegen uitgesproken ‘post romantisch’ zijn. Waarna we met de verzekering van ‘De Heer is de weg der rechtschapenen’ worden teruggebracht in de vertrouwde natuurminnende sfeer van de zevende symfonie.

Het a cappella Vigilia bevat invloeden van Bartók, Messiaen en Stravinsky, maar heeft ook iets heel eigens en de toepassing hier van oude kerktoonsoorten loopt ongeveer parallel met die van Reich in bijvoorbeeld diens Tehillim en Proverb. Ook de variatietechniek viert hoogtij.

 

Opera

 

Rautavaara schreef negen opera’s, waarvan Thomas (1985, over bisschop dertiende eeuwse bisschop Tuomas), Vincent (1990, over Vincent van Gogh) en Aleksis Kivi (1997, over de gelijknamige negentiende eeuwse Finse schrijver) het bekendst zijn. Van beide eerstgenoemde werken bestaan volledige opnamen.

 

Selectieve discografie

 

Cantus arcticus; strijkkwartet nr. 4; Symfonie nr. 5. Omroeporkest Leipzig o.l.v. Max Pommer; Catalyst 09026-62671-2.

 

Cantus arcticus; Pianoconcert op. 45; Symfonie nr. 3. Laura Mikkola met het Schots nationaal orkest o.l.v. Hannu Lintu. Naxos 8.554147.

 

Symfonieën nr. 1-3. Omroeporkest Leipzig o.l.v. Max Pommer. Ondine ODE 740-2.

 

Symfonie nr. 6 Vincentiana; Celloconcert. Marko Ylönen met het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Max Pommer. Ondine ODE 819-2.

 

Symfonie nr. 7 Angel of light; Cantus arcticus; fluitconcert Dances with the winds. Petri Alanko met het Lahti symfonie orkest o.l.v. Osmo Vänskä. 

 

Symfonie nr. 7 Angel of light; Annunciations. Kari Jussila met het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Leif Segerstam. Ondine ODE 869-2.

 

Symfonie nr. 8; Harpconcert. Marielle Nordmann met het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Leif Segerstam. Ondine ODE 978-2.

 

Pianoconcert nr. 3 Gift of dreams; Autumn gardens; interview. Vladimir Ashkenazy met het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Ondine ODE 950-2.

 

Vioolconcert; Isle of bliss; Angels and visitations. Elmar Oliveira met het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Leif Segerstam. Ondine ODE 881-2.

 

Contrabasconcert Angel of dusk; Cantos I-III; Concert voor vogels en orkest Cantus arcticus; Epitaph for Béla Bartók; Hommage à Ferenc Liszt; Hommage à Zoltán Kodály; A requiem in our time; klarinetsonate; strijkkwartet no. 2. Diverse uitvoerenden. Finlandia 3984-27003-2 (2 cd’s). 

 

Fluitconcert Dances with the winds; Anadyomene; On the last frontier. Patrick Gallois, het Fins filharmonisch koor en het Helsinki filharmonisch orkest o.l.v. Leif Segerstam. Ondine ODE 921-2.

 

Strijkkwartetten nr. 1 en 2; Strijkkwintet Unknown heavens. Jan-Erik Gustafson met het Jean Sibelius kwartet. Ondine ODE 909-2.

 

Pianowerken. Laura Mikkola. Naxos 8.554292.

 

Vigilia. Pia Freund, Lilli Paasiviki, Topi Lehtipuu, Petteri Salomaa, Jyrki Korhonen met het Fins omroep kamerkoor o.l.v. Tino Nuoranne. Ondine ODE 910-2.

 

Aleksis Kivi. Jorma Hynninen, Lasse Pöysti, Eeva-Liisa Saarinen, Helena Juntunen, Gabriel Suovanen met Jyvaskylä sinfonia o.l.v. Markus Lehtinen. Ondine ODE 100-2 (2 cd’s).

 

Thomas. Solisten, Savonlinna festival koor, stedelijk orkest van Joensuu o.l.v. Pekka Haapasolo. Ondine ODE 704-2 (2 cd’s).

 

Vincent. Solisten met het Ensemble van de Finse nationale opera o.l.v. Fuat Manchurov. Ondine ODE 750-2.