Componisten portretten

RACHMANINOV

 

RACHMANINOV, SERGE (1873 – 1943): DE LAATSTE ROMANTISCHE COMPONIST?

 

 

 

Nu, 60 jaar na de dood van Rachmaninov gaan heel wat bussen met toeristen als gold het een pelgrimage naar Ivanovka, ooit het zomerverblijf van de componist, net zoals die toeristen samendrommen rond het Tschaikovskymuseum in Klin. Alleen al het feit dat zoveel getrouwen en nieuwsgierigen die reis ondernemen om als het ware eer te betonen aan een dergelijke schrijn met bijbehorend luxehotel spreekt boekdelen over ’s mans grote artistieke invloed op ons collectieve muziekbewustzijn.

 

Herdenkingen van verjaar- en sterfdagen ontketenen vaak een stroom aan nieuwe muziekconserven. Maar bij dat al blijft een cruciale vraag nagenoeg onbeantwoord: hoe is het mogelijk dat een zo getalenteerd iemand als Sergei Vassilievich Rachmaninov een zo onvervuld leven had.

 

Rachmaninovs doemgeladen voorkomen en zijn zwijgzaamheid zijn deels terug te voeren op zijn jeugd. Hij werd geboren in een rijke familie, maar zijn vader was verkwistend zodat de familie geheel verarmd was toen Rachmaninov nog slechts negen jaar oud was. In 1885 toog hij naar Moskou waar hij pianoles kreeg en zijn eerste compostiepogingen ondernam.

 

In 1891 schreef hij nadat hij bij nog andere leraren les had gehad zijn 1e pianoconcert, een jaar later gevolgd door zijn waarschijnlijk populairste pianostuk, de Prélude in cis. Zijn opera Aleko werd in 1893 vrij gunstig ontvangen, maar zijn 1e symfonie werd een complete mislukking. De pianistische loopbaan was succesvol, maar het componeren maakte vanaf 1897 plaats voor het dirigeren van een Russisch privé operagezelschap in Moskou. Daarmee werd de eerste buitenlandse tournee gemaakt in 1899.

 

Toen ongeveer trad een periode van enorme zelftwijfel in die zo sterk was dat hij helemaal niet meer de moed bezat om nog te componeren. De arts Nikolai Dahl kwam te hulp met een hypnosecursus, die bleek te helpen. In elk geval werd het toen gecomponeerde 2e pianoconcert in 1901 een groot succes dat blijvend bleek.

 

Vanaf dat moment werd meer gecomponeerd, maar de opera bleef het belangrijkst voor hem. In 1906 verontrustte de sociale instabiliteit van Rusland hem hevig en bracht hij lange perioden in het buitenland door met o.a. in 1909 een lange tournee door de V.S. waar hij louter eigen werken speelde.

 

Kort na de revolutie in 1917 vormde een uitnodiging om in Stockholm te komen dirigeren de aanleiding voor de onvermijdelijke beslissing om te emigreren. Heel schrander zag hij in dat de V.S. de beste oplossing vormde voor zijn financiële zorgen en dus vestigde de familie Rachmaninov zich in 1918 definitief in New York.

 

De populaire misvatting dat iedere Russische kunstenaar door heimwee wordt verteerd en zonder langer direct verbonden te blijven met zijn vaderland zielig in de vergetelheid raakt, wordt gelogenstraft door de prestaties van Stravinsky, Diaghilev, Chagall, Nabokov, Prokofiev en heel wat anderen.

 

Niettemin werd Rachmaninovs vrijwillige ballingschap in 1917 een voortdurende geestelijke tragedie die inderdaad geen eind nam. Het is zowel tekenend als paradoxaal om na te denken over zijn voortdurende beweringen dat juist de scheiding van zijn vaderland het componeren voor hem zo moeilijk maakte, temeer daar de muziek van Chopin, een lotgenoot als muzikaal banneling, steeds een belangrijke rol speelde in de geest, maar ook in de vingers van een van de grootste pianovirtuozen aller tijden. Waar de langademige ‘kettingmelodieën’ en de ook voor deze componist zo kenmerkende ritmische vitaliteit veel bewondering oogsten van muziekliefhebbers, is de mens Rachmaninov altijd een raadsel gebleven.

 

Dat hij in tweeërlei opzicht een ‘displaced person’ was, is duidelijk: als Rus die het grootste deel van zijn leven in de V.S. doorbracht en als romanticus die het tobbende stereotiep van een vroegere periode belichaamde. Als virtuoos type Liszt en als componist van expansieve werken in de 19e eeuwse traditie schraagde hij de romantische traditie – met name die van zijn idool Tschaikovsky – met een haast verbeten integriteit, ongehinderd door modernere stromingen en de verachting van progressieve componisten als Stravinsky en veroordelende critici.

 

Hoe grondig zijn reputatie geruïneerd leek, bewees filmregisseur Billy Wilder in 1955 met zijn Marilyn Monroe film The seven year itch waarin een falende verleidingsscène niet aan het talent van de held, maar aan het eveneens falende succes van het begin van Rachmaninovs 2e pianoconcert lag; dat hij met de vlooienmars wel succes had, kan worden beschouwd als een boosaardige kritiek van Wilder op Rachmaninovs schepping.

 

Misschien had Adorno toch gelijk toen hij de ‘machtsfantasieën’ van de pianoleeuw Rachmaninov toeschreef aan een ‘Nerocomplex’. Maar in beide gevallen is een soort blinde vlek in de aanval te ontdekken: dat in Wilders film de vlooienmars letterlijk verleidelijker is dan Rachmaninovs inderdaad licht afgetrapte 2e pianoconcert en dat Adorno zich in zijn kritiek meer om de mythe dan om de psychoanalyse bekommerde, moet te denken geven.

 

Bijvoorbeeld over het feit dat Rachmaninov waarschijnlijk een heel beslissende bijdrage leverde aan het veranderen van de laatburgerlijke esthetica op het gebied van rituelen. Deze ontwikkeling van kunst naar kitsch (die sinds geruime tijd onder de algemene noemer ‘nostalgie’ weer terug wordt gevormd tot kunst) zou dan een fraai pendant vormen tegenover de restauratieve strengheid van de en vogue geraakte strenge historische uitvoeringspraktijk.

 

Vooral in zijn minder bekende en beste late werken bracht hij op verrassend indringende manier de door Adorno in de vroege werken zo betreurde functieloosheid in felle kleuren tot uitdrukking. Niet alleen door hier en daar het aloude ‘Dies irae’ motief te verwerken, maar bijvoorbeeld ook in de 3e symfonie met zijn vaak complexe klankverdichtingen, met de vervlechting van adagio en grotesk scherzo in het middendeel en het wilde fugato uit de finale.

 

Tot de vruchten uit de laatste scheppingsperiode behoren behalve al genoemde werken ook het 4e pianoconcert en de Corellivariaties.  Zijn laatste woning in Amerika kan gelden als metafoor van zijn muziek en carrière: het was een getrouwe replica van zijn vroegere Moskouse woning en gezegd wordt dat hij daarin ook louter eet en dronk als vroeger thuis.

 

Rachmaninovs eerste Ampico pianorollen geven een hoorbaar beeld van een pianist die beschikt over een ongewone verfijning en een conservatieve opvatting. Latere opnamen van hem zijn belangrijke documenten geworden in de geschiedenis van de grammofoon. Zo primitief als ze klinken, zijn Rachmaninovs opnamen van het 2e en 3e pianoconcert (uit respectievelijk 1929 en 1940) registraties van de persoonlijke inzichten van de componist in eigen werk. Maar het haast heroïsche elan en de pure verve van zijn spel samen met wat er overblijft van het unieke geluid van het door hem meest bewonderde Philadelphia orkest maken die oude RCA opnamen zo belangrijk.

 

De populariteit van het 2e pianoconcert heeft wel overdreven grote proporties gekregen, maar het is goed te bedenken dat het werk een keerpunt betekende in de acceptatie van componist en werk na de catastrofale première van zijn 1e symfonie in 1897. Die première moet een ware travestie zijn geweest, alleen al doordat een dronken Glazoenov dirigeerde en zo voor een vernedering van de jonge componist zorgde. Onmiddellijk na deze debacle noemde Rachmaninov het werk ‘zwak, kinderachtig, gemaakt en bombastisch’; hij trok het in een hoorde het zelf nooit meer. Wie het grillige en uitdagende werk nu hoort, moet beseffen dat de eerste uitvoering echt een onbeschrijflijk lamentabele vertoning moet zijn geweest. Rachmaninov liet de partituur slingeren, men vreesde dat deze in Ivanovka verloren was geraakt en pas in 1945 werd het manuscript van de orkestpartijen teruggevonden.

 

De 2e symfonie die twaalf jaar later ontstond is daarentegen een werk van grote kracht en rijpheid. Het werk is hooguit wat te lang uitgevallen, maar getuigt van een grotere compositorische discipline dan zijn voorganger en de rijkdom van de thematiek stempelt dit werk tot het boeiendste in zijn soort. Met name het adagio is een van de fraaiste symfoniedelen uit de Russische muziek; een prachtig lied voor orkest, dat het gevaar loopt hier en daar sentimenteel te worden, maar de rijke harmonie en de fraaie orkestratie zijn van dien aard dat men enigerlei overdrijving licht vergeet.

 

Rachmaninovs 3e symfonie dateert uit 1935/6 en de oorspronkelijkheid en betrekkelijke economie van zijn schaal maken het tot een belangrijke mijlpaal uit de laatste bloeiperiode van zijn loopbaan. Hoewel het werk nooit zo sterk op negatieve kritiek stuitte als de 1e symfonie, was Rachmaninov verbaasd over de lauwe ontvangst van het werk dat hij zelf als een van zijn beste beschouwde. Het werk maakt een even krachtige indruk als de 2e symfonie. Op een rustig orthodox gezang aan het begin volgt een grote golf orkestrale energie. De zangerige tussenspelen tussen de telkens terugkerende motieven behoren tot Rachmaninovs mooiste en doorleefdste en voordat de fladderende geesten uit de symfonie eindelijk rust vinden, is een geestig laatste fugato ingelast waarin het idée fixe van de componist (het Dies irae) als contrapunt opduikt. De meesterlijke orkestratie en de epische schaal van de eerdere symfonieën zijn hier gecombineerd met een iets moderner idioom. Een bekroning van Rachmaninovs Indian summer.

 

Rachmaninovs enorme pianistische gaven in aanmerking nemend is het eigenlijk verwonderlijk dat hij niet veel meer bravuramuziek schreef. Zijn vier pianoconcerten zijn bepaald niet makkelijk uitvoerbaar, maar er zijn met uitzondering van het markant veeleisende derde concert maar weinig momenten die echt moeilijk lijken.

 

Van die vier concerten is het tweede om begrijpelijke redenen het populairst. Het werd opgedragen aan dokter Dahl, de hypnotherapeut die Rachmaninov weer aan het componeren zette. Het gaat om een fraai optimistisch werk dat begint met de beroemde reeks acht akkoorden. Opvallend is dat de solist in het eerste deel het orkestrale beginthema links laat liggen; er schuilt toch al enige zelfverloochening in die solopartij, zeker vergeleken met de soms zwelgende uithalen van het orkest.

 

Het 3e pianoconcert is een product van de vruchtbare jaren die Rachmaninov bij de opera doorbracht. Hij begon dit stuk tegelijk met de 2e symfonie en voltooide het in 1909. Dit is het grootschaligste van de vier concerten en het weerspiegelt het herwonnen zelfvertrouwen in de vorm van een fraaie melodiek en uitbuiting van pianistische en orkestrale mogelijkheden. Ook wordt hier vermeden telkens wegwijzers te plaatsen telkens als nieuw materiaal wordt geïntroduceerd, waardoor de muziek vaak met gierende remmen tot stilstand komt.

 

De subtiele gedaanteverwisseling van de thematische kern uit het eerste deel in een leitmotiv dat voor het hele werk geldt, zorgt voor een continuïteit die bij Rachmaninov verder ongebruikelijk is. Maar het belangrijkste aspect van dit 3e concert zijn de grootschaligheid en de heftig romantische visie die eruit spreekt. Het werk is opgedragen aan Josef Hofmann, die het nooit uitvoerde. Maar zijn donderende pianistiek is met enige fantasie wel herkenbaar.

 

Het 4e pianoconcert bevat geen van de uitgebreide, markante melodieën van zijn voorgangers en het fragmentarische karakter van het werk maakt nadrukkelijk deel uit van de fascinatie die het uitoefent. Een geval apart dus.

 

Berlioz’ Symphonie fantastique en Liszts Totentanz introduceerden de schier eindeloze mogelijkheden van het archaïsche en met doem geladen ‘Dies irae’ Gregoriaans bij menige Russische componist, maar bij niemand zozeer als bij Rachmaninov die vaak werd gedreven door sinistere implicaties. In retrospectief opzicht nauwelijks verrassend voor een componist die (net als Tolstoi in Anna Karenina) het koudmakende bijbelse motto ‘De wraak is mijn, ik zal het betaald zetten’ bovenaan het handschrift van zijn 1e symfonie zette.

 

De bewuste aan dit thema gewijde variatie vormt een hoogtepunt in de Paganinirapsodie voor piano en orkest. De laatste van Paganini’s 24 Caprices heeft heel wat componisten (van Brahms via Lutoslawski, Piatigorsky en Horowitz tot Blacher) tot variatiewerken geïnspireerd. Ook Rachmaninov die in 1934 een reeks variaties voor piano en orkest opzette waarin het oorspronkelijke thema nooit ver uit de buurt is, maar een werk opleverde dat even symfonisch van opzet is als de symfonieën en de eigenlijke concerten. In feite gaat het om een quasiconcert. Dat ‘Dies irae’ keert terug in de 7e variatie, maar wat we misschien wel als Rachmaninovs grootste ‘hit’ kunnen beschouwen, is de zwijmelende 18e variatie. Het laatste zestal variaties vormt een heel gechargeerd coda, maar het werk eindigt met een stel nauwelijks hoorbare fladderende noten die een even grillig karakter bezitten als Paganini’s oorspronkelijke thema.

 

Maar somberheid en doem overheersen ook in andere werken, bijvoorbeeld in de muzikale schildering van de angstaanjagende, haast macaber aandoende, somber dreigende steile en met cipressen begroeide rotsen van Dodeneiland, met zijn in doodskleed gehulde staande figuur in een roeiboot, geïnspireerd door Arnold Böcklins symbolistische schilderij Die Toteninsel. Ook Reger koos dit thema voor zijn 4 Symfonische gedichten naar Böcklin. Het gaat hier om Rachmaninovs eerste orkestrale meesterwerk. Met een gestaag herhaald ritmisch motief illustreert Rachmaninov heel briljant de bewegingen van de roeispanen in het water en het onverbiddelijke verloop van de tocht. Wagners Tristan met zijn onvervulbaar, onsterfelijk verlangen is nooit ver weg; natuurlijk duikt ook het Dies irae weer op. Een verrassend kernachtig werk dat zich met zijn eenvoudige herhalingen en zijn sombere stemming vastzet in het geheugen van de luisteraar.

 

Edgar Allan Poe's The bells bezorgde Rachmaninov een goede basis voor een grootschalige vierdelige koorsymfonie, in de vertaling van de Russische dichter Konstantin Balmont. Een compositie die Rachmaninov zelf tot zijn beste rekende en die op een nog steeds groeiende belangstelling kan rekenen. Het werk ontstond in 1913. Het eerste deel dat de bekoring oproept van het geluid van zilveren bellen tijdens een winterse sleerit klinkt ongewoon vrolijk voor auteur zowel als componist, terwijl ‘Wedding bells’ het verlangen uit Wagners Tristan ent op een omineuzer onderstroom. In de tweede helft treedt enige verduistering op: het koor speelt de hoofdrol in ‘Alarm bells’, maar het kenmerkendst is toch we het begrafenisachtige vierde deel met een belangrijke rol voor de treurig gestemde basbariton. Pas aan het slot slaat de muziek om van een dominante moedeloosheid in een stralende lofzang.

 

De Symfonische dansen dateren uit augustus 1940 en hebben de status van ’s componisten laatste grote meesterwerk, van grootse creatieve allure. Het werd Rachmaninovs zwanenzang, tevens zijn eigen requiem. Maar er wordt nog wel steeds gespeculeerd over de rol van het wraakzuchtige mottothema uit de 1e symfonie, dat nu geheel van karakter veranderd in een haast onderdanig en herfstig C-groot schemerlicht in het coda van de eerste dans. Ook het ‘opstandingsthema’ uit de Vespers komt weer voor als antwoord op het Dies irae uit de derde dans, een dodendans. Al met al gaat het om een heel hybride werk, waarin uiteraard dansritmen een grote rol spelen, met name in het eerste en derde deel. Het tweede deel is een bezwijmende valse triste, maar er schuilt ook veel symfonische nadruk in de behandeling van korte, vaak heel simpele motieven. Rachmaninovs oorspronkelijke idee om de delen van titels als ‘Middag’, ‘Schemering’ en ‘Middernacht’ te voorzien, versterkt de opvatting dat zich hier geesten verzamelen die in de latere stadia van het werk hun braspartijen vieren. Als om de tragische herinneringen aan de 1e symfonie definitief te vergeten, noteerde de toen 68-jarige componist een uitbundig ‘Halleluja!’ in de partituur, zo’n 26 maten voor het eind van de laatste dans. Misschien als dankbetuiging bij het voltooien van zijn laatste belangrijke werk, mogelijk ook als een symbool van de uiteindelijke triomf over de dood zelf.

 

Net als zoveel andere Russische componisten schreef Rachmaninov een beperkt aantal kamermuziekwerken. In deze categorie is de cellosonate uit 1901 het beste, meest representatieve werk. De componist beschikte duidelijk over een grondige kennis van de expressieve mogelijkheden van het instrument; veel had hij in dat opzicht waarschijnlijk te danken aan zijn cellospelende vriend Brandiekov, aan wie de sonate ook is opgedragen en die de première verzorgde.

 

Na een korte inleiding speelt de cello het beginthema vol verlangen, maar de piano krijgt voorrang bij het tweede thema. Vervolgens blijft die piano dominerend en eigenlijk alleen in het elegische andante – een juweel van Rachmaninov – komt de cello weer volledig tot zijn recht.

 

Een blik op de solo en duo pianowerken is ook zeer lonend. De oogst is met een tweetal pianosonates en vierhandige pianosuites, de 24 Préludes, de tweemaal negen Etudes-tableaux op. 33 en 39 plus aan postume, de 5 Morceaux de fantaisie op. 3, de 6 Moments musicaux op. 16, de 7 Morceaux de salon op. 10, de Chopin- en Corellivariaties plus veel losse stukken zoals Daisies, Polka de W.R.en de pianozetting van de Vocalise heel omvangrijk.

 

Geen van zijn beide pianosonates werden bestanddeel van het geijkte repertoire, waarschijnlijk goeddeels het gevolg van hun zware technische eisen, maar zeker ook van de fin de siècle overdaad die wel als ballast wordt ervaren. De 1e sonate heeft daaronder het meeste te lijden, maar de 2e is een ander geval. Die ontstond tussen januari en september 1913 en bleef een voortdurend bestanddeel van Rachmaninovs eigen recitalrepertoire. In de jaren 1930 toen hij twijfels had over het ‘surplus materiaal’ uit zijn vroege werken, knipte en schoor hij deze sonate, maar die herziening maakte het werk dat het juist van zijn omvang moet hebben er niet beter op. Het begin is uitgesproken declamatorisch en ruig; het adagio roept herinneringen op aan Scriabin, maar niets bereidt de argeloze luisteraar voor op de adembenemende finale. Een polyfoon romantisch drama dat van een immense grandeur en virtuositeit getuigt. Het wilde en exuberante slot bezit een haast manische energie.

 

Net als Chopins Préludes zijn die van Rachmaninov een reeks miniaturen in elke majeur en mineur toonaard en alweer net als bij Chopin inspireerden de zelfopgelegde beperkingen tot heel oorspronkelijke ideeën. Behalve die reeksen uit op. 23 en 32 is er ook nog die wereldberoemde Prélude in cis op. 3/2. In al deze stukken gaat de componist aanzienlijk zuiniger te werk dan in de rijpe werken die vroeger in zijn loopbaan ontstonden. De melodie is een minder dominant element dan men zou verwachten, want veel van deze stukken zijn gebouwd op ritmische patronen die leiden tot de vorming van een melodisch patroon, dat de ritmische polsslag weerspiegelt. Dit is al met al geen erg warmbloedige muziek en het is onverstandig om de hele reeks in één zitting te beluisteren, maar het materiaal is wel heel essentieel voor een goed begrip van de componist.

 

Rachmaninov was een even complex en tegenstrijdig romanticus als Chopin. “Mijn zienswijze is een product van mijn temperament en dus gaat het om Russische muziek, Maar ik heb nooit bewust geprobeerd Russische muziek te schrijven of wat voor soort muziek dan ook”. Hij was al even terughoudend om de titel van de Etudes-tableaux nader te verklaren. Het lijkt om geluidsschilderingen te gaan, maar dan niet zo beeldend programmatisch als Moessorgsky’s Schilderijententoonstelling. Een nadere invulling van het bedoelde liet Rachmaninov over aan de fantasie van de toehoorder.

 

Net als Chopin met zijn Ballades, Etudes en Préludes wordt in de Etudes-tableaux een motief of een technische uitdaging als uitgangspunt voor een poëtisch klankweefsel gekozen. Sarcastisch, bondig, visionair van aard in hun eindeloze chromatiek, doodsimpel of juist vol spectrale pracht munten deze stukken uit door een nieuw soort beknoptheid en een nieuw virtuoos pianistiek niveau.

 

De eerste reeks ontstond meteen na de Préludes op. 32, misschien als overblijfsels uit de creatieve kladblokken van de componist die ook net klaar was met de 2e symfonie en Dodeneiland. De verzameling uit op. 39 behoort tot de laatste werken die Rachmaninov in Rusland componeerde, maar is opvallend genoeg weinig Russisch van karakter. Het is net alsof hij hier al het mogelijk virtuele dwangbuis van het bekrompen idioom dat anderen als etiket op hem plakten aflegde.

 

Gedurende zijn hele loopbaan bleef Rachmaninov vier- en zeshandige pianowerken schrijven, in omvang uitgroeiend van de Russische rapsodie uit 1891 tot de pianoversie van de Symfonische dansen die een halve eeuw later werd voltooid.

 

Rachmaninov mag dan ambivalent zijn geweest jegens de kerk, hij was verre van ongodsdienstig. Mogelijk geïnspireerd door Tschaikovsky had hij reeds een aantal koorwerken geschreven toen hij tijdens een tournee binnen veertien dagen zijn Vespers schreef. De geheimzinnige gezangen uit de Russisch orthodoxe liturgie zijn dermate superieur geïntegreerd in veel orkestrale werken van Rachmaninov dat maar al te makkelijk zijn zeer persoonlijke zetting van die Vespers over het hoofd wordt gezien. Deze nachtwake vormt een culminatiepunt binnen een grote traditie en overtreft alle vergelijkbare voorgaande werken in termen van kleur en koorvirtuositeit. De componist genoot kennelijk van de grafstemmen van Russische bassen, de beierende klokken en het thematisch materiaal als zodanig dat hij had gebruikt in zijn 1e symfonie en hergebruikt in de Symfonische dansen. Afwisselend gekweld, sereen en prachtlievend was het werk van meet af aan een succes en het is dat altijd gebleven

 

Afgezien van niet nader genoemde werken – deels overbekend, getuige de Vocalise, oorspronkelijk zoals de titel suggereert een woordloos gezang, maar ook bekend in een orkest zetting en voor piano – zoals het orkestwerk De rots, de Trio’s élégiaques, de opera Aleko en een groot aantal liederen is daar ook nog de Liturgie van St. Johannes Chrysostomus op. 31. Werken waarop hier even niet verder wordt ingegaan, omdat we ons tot de essentie willen beperken, maar die zeker nadere verkenning waard zijn.

 

Terwijl tenminste de 2e symfonie, het 2e en 3e pianoconcert, de Paganinirapsodie en de Prélude in cis regelmatig op de concertprogramma’s verschijnen is het lonend om ook zijn overige werken eens te exploreren. Achterdocht en negatieve kritiek hebben gezorgd voor menig vooroordeel, misleide commentaren op de componist en zijn muziek versterkten dat beeld, maar gelukkig hebben talloze mooie opnamen ervoor gezorgd dat iedereen zich een beter, zuiverder beeld van componist en werk kan vormen.

 

Onder al deze aspecten is er haast evenveel ruimte voor pianistische strijdtonelen à la Horowitz als voor poëtischer, verinnerlijkter benaderingen à la Ashkenazy of blijken van bescheidenheid à la Fleisher. Dat tegenwoordig vrijwel iedere pianist de Préludes ontdoet van salonpluche kan als winst worden geboekt.

 

De componist zelf heeft in dit opzicht de weg gewezen als dirigent en pianist met zijn in de periode tussen 1929 en 1941 ontstane opnamen, die weliswaar verre van optimaal klinken, maar niettemin ’s componisten legendarische pianistiek hoorbaar maken. Ze bewijzen ook dat de componist zijn eigen werken met grote partituurgetrouwheid en fijnzinnigheid vertolkte, maar ook coupures toestond

 

De vaak onweerstaanbare melodische kracht en de krachtige emotionaliteit die uit veel werken van Rachmaninov blijkt, nodigt uit tot een confrontatie met de individuele en karakteristieke resultaten welke de gezamenlijke last van de mensheid tot uitdrukking brengen en in de expressie waarvan Rachmaninov als laatste grote romantische componist zo’n meester was.

 

 

 

Suggesties voor een basisdiscotheek

 

De complete opnamen van Rachmaninov. Met behalve de 4 pianoconcerten, de Paganinirapsodie, de 3e symfonie en een groot aantal solo pianowerken (maar helaas niet de 2e sonate) ook pianowerken van Beethoven, Grieg, Schumann, Mendelssohn, Schubert, Tschaikovsky, Scriabin, Liszt, Debussy en anderen. RCA 09026-61265-2 (10 cd’s) 1929/41.

 

Symfonieën no. 1-3; Symfonische dansen. Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. EMI 764.530-2 (3 cd’s). 1974/6

 

Symfonieën no. 1-3; Dodeneiland; Symfonische dansen; De klokken. Concertgebouworkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 455.798-2 (3 cd’s). 1980/2

 

Symfonie no. 1; Dodeneiland. Russisch nationaal orkest o.l.v. Mikhail Pletnev. DG 463.075-2.

 

Symfonie no. 2; Scherzo; Vocalise. St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 555.140-2.

 

Symfonie no. 2; De rots. Russisch nationaal orkest o.l.v. Mikhail Pletnev. DG 439.888-2. 1993

 

Symfonie no. 3; Symfonische dansen. St. Petersburg filharmonisch orkest o.l.v. Mariss Jansons. EMI 754.877-2. 1992

 

Dodeneiland; Symfonische dansen. Concertgebouworkest o.l.v. Vladimir Ashkenazy. Decca 430.733-2.

 

Dodeneiland. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Lorin Maazel. DG 445.558-2.

 

De 4 pianoconcerten; Paganinirapsodie; Pianosonate no. 2; 8 Etudes-tableaux op. 33; Prélude in cis op. 3/2; 10 Préludes op. 23; 13 Préludes op. 32; De 2 Pianosuites; Russische rapsodie; Corellivariaties; 9 Etudes-tableaux op. 39; Symfonische dansen voor 2 piano’s. Vladimir Ashkenazy en André Previn met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. Decca 455.234-2 (6 cd’s). 1972/88

 

De 4 pianoconcerten. Vladimir Ashkenazy met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. Decca 444.839-2 (2 cd’s). 1970/2

 

De 4 pianoconcerten. Earl Wild met het Royal philharmonic orkest o.l.v. Jascha Horenstein. Chandos CHAN 7114-2 (2 cd’s). 1965

 

Pianoconcert no. 1. Byron Janis met het Moskou filharmonisch orkest o.l.v. Kyril Kondrashin. Mercury 434.333-2.

 

Pianoconcert no. 2; Paganinirapsodie; Vocalise. Serge Rachmaninov met het Philadelphia orkest o.l.v. Leopold Stokowski. Carlton GLRS 104.

 

Pianoconcert no. 2. Vladimir Ashkenazy met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. Decca 417.702-2. 1971

 

Pianoconcert no. 3. Martha Argerich met het Berlijns Radio symfonie orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Philips 446.673-2. 1982

 

Pianoconcert no. 3; pianosolowerken. Arcadi Volodos met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. Sony 64384. 1999

 

Pianoconcert no. 4. Arturo Benedetti Michelangeli met het Philharmonia orkest o.l.v. Ettore Gracis. EMI 749.326-2. 1957

 

Trios élégiaques. Borodin trio. Chandos CHAN 8431.

 

Cellosonate; 2 Stukken; Vocalise. Truls Mørk en Jean-Yves Thibaudet. Virgin 545.119-2. 

 

Pianoduetten. Vladimir Ashkenazy en André Previn. Decca 444.845-2 (2 cd’s).

 

Piano solowerken. Serge Rachmaninov. Decca 425.964-2 (Ampico pianorollen uit 1919-1929).

 

De complete pianowerken. Howard Shelley. Hyperion CDS 44041/8 (8 cd’s). 1978/91

 

Pianosonate no. 2. Vladimir Horowitz. Sony 53472.

 

Pianosonate no. 2. Zoltan Kocsis. Philips 446.220-2. 1994

 

Préludes. Alexis Weissenberg. RCA GD 60568.

 

Préludes. Dmitri Alexeev. Virgin 561.624-2. 1987/9

 

Etudes-tableaux. Sviatoslav Richter. Olympia OCD 337. 1971 en 1983

 

Etudes-tableaux. Shelley. Hyperion CDA 66091.

 

Orkestrale koorwerken. Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 440.355-2.

 

Liturgie van St. Johannes Chrysostomus. Bulgaars omroepkoor o.l.v. Mikhail Milkof. EMI 568.664-2 (2 cd’s).

 

Vespers. Capella St. Petersburg o.l.v. Vladislav Chernuchenko. Chant du Monde LDC 288.050, Harmonia Mundi RUS 788050. 1992

 

Liederen. Joan Rodgers, Maria Popescu, Alexander Naoumenko, Sergei Leiferkus en Howard Shelley. Chandos CHAN 9451. 1994/5

 

Aleko; De vrekkige ridder; Francesca da Rimini. Sergei Leiferkus, Maria Goelegina, Ilya Levinsky, Sergei Aleksashkin en Sergei Larin met het Ensemble van de Opera Göteborg o.l.v. Neeme Järvi. DG 453.452-2 (3 cd’s). 1996