SUK, JOSEF (1874 – 1935): DVORAK NAVOLGING
Al voordat hij twintig jaar was, werd Josef Suk ingehaald als de muzikale erfgenaam van zijn schoonvader en leraar Dvorak. En inderdaad componeerde hij werk dat opvallend veel overeenkomsten vertoonde met dat van zijn schoonvader: de luchthartige en melodieuze Serenade voor strijkorkest uit 1892 toont bijvoorbeeld een directe invloed aan. Maar de overeenkomsten tussen Suk en Dvorak zijn minder belangrijk dan de verschillen; Suk beschuldigde Dvorak er achteraf wel van dat hij teveel in melancholieke mineur toonaarden had geschreven en zijn muziek heeft vrijwel niets van het blije pastorale karakter dat zoveel muziek van Dvorak kenmerkt. Zeker in zijn orkestwerken onderscheidt hij zich duidelijk. In de Asrael symfonie bijvoorbeeld is sprake van een enorme bezetting en een sfeer van leed en pijn die eerder verwantschap vertoont met de wereld van Mahler.
Suk kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader die in Bohemen schoolmeester en koordirigent was. In 1885 ging hij naar het conservatorium in Praag waar hij zich drie jaar later in kamermuziek specialiseerde bij de cellist Dennis Wihan – een vriend van zowel Dvorak als Richard Strauss. Na zes jaar had hij zijn studie officieel afgerond, maar hij bleef nog een jaar om meer les te nemen bij Wihan en om ook les te kunnen krijgen van Dvorak. Dat was ook het moment dat hij lid werd van het Tsjechisch strijkkwartet, een ensemble waarvan hij deel bleef uitmaken tot zijn pensionering in 1933. In 1898 trouwde hij met Otylka, de dochter van Dvorak en toen al werd hij gezien als een van de belangrijkste Tsjechische componisten.
Toen Dvorak in 1904 stierf, een jaar later gevolgd door die van zijn eigen echtgenote, vond de daarop onherroepelijk volgende gevoelsmatige droefenis zijn weerslag in een dubbelzinniger soort composities: die werden epischer, rijker van kleur en veel melancholieker. Vreemd genoeg werd Suks muziek nooit echt bekend over de Tsjechische grenzen heen en zo bleef de componist altijd een randfiguur, die meer in het licht van zijn schoonvader baadde dan in de glorie van zijn eigen goede reputatie. Hoewel het niet heeft ontbroken aan pogingen om zijn muziek internationaal meer bekendheid te geven, berust die reputatie momenteel vooral op één werk: de Asrael symfonie uit 1906. Suk was achteraf bezien namelijk op zijn best wanneer hij aan een grootschalig werk bezig was. Deze symfonie, een treurmuziek in expressieve, laatromantische stijl, is daarvan het beste voorbeeld. De naam is ontleend aan de islamitische doodsengel en het werk en de vijfdelige symfonie ontstond dan ook als een persoonlijke reactie op de dood van Vooral en die van Suks vrouw Otylka. De nadruk ligt op langzame delen en de muziek ademt een sfeer van verlies, maar ook van een intense catharsis. Aan groot verdriet ten prooi noteerde Suk: “Zo’n bittere slag is vernietigend of wekt juist slapende krachten tot leven. Ik ben door de muziek gered”. Hoewel het tragische idioom aan Mahler doet denken en de orkestratie aan Richard Strauss is het werk op zichzelf beschouwd een van de mooiste symfonieën uit het prille begin van de twintigste eeuw.
Het Zomerverhaal uit 1909 is ook zo’n epos en een heel persoonlijk werk. Het gaat om een vijfdelig symfonisch gedicht waarin elk der delen een eigen titel draagt. Het eerste, ‘Stemmen van het leven en de troost’ begint met een nogal sombere inleiding die uitloopt op een grote, meeslepende melodie – alsof een terugkeer tot het leven wordt gesuggereerd. Het tweede, ‘Middag’, is een fraaie, briljant georkestreerde impressie van een lome, warme zomermiddag. Het merkwaardigste deel is het licht georkestreerde derde deel, ‘Blinde musici’ waarin twee althobo’s een verlangende Slavische melodie met harpbegeleiding spelen. Al met al een waardevol laatromantisch werk vol fraaie orkestrale effecten; het verdient een grotere bekendheid.
Dat – meer dan in de marge – ook de strijkkwartetten van Suk als ervaringsdeskundige zeer de moeite waard zijn, spreekt welhaast vanzelf.
Selectieve discografie
Asrael symfonie. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Jiří Bĕlohlávek. Chandos CHAN 9042. 1991
Asrael symfonie. Symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Rafael Kubelik. Panton 81.1101-2. 1981
Zomerverhaal; Fantastisch scherzo. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Charles Mackerras. Decca 466.433-2. 1997
Serenade voor strijkorkest. Capella Istropolitana o.l.v. Krĕchek. Naxos 8.550419. 1993
Epiloog; Een sprookje. Luba Orgonasova, Iván Kusjner en Peter Mikuláš met het Liverpool filharmonisch orkest en –koor o.l.v. Libor Pešek. Virgin 545.245-2. 1997
Kamermuziek. Suk kwartet e.a. Supraphon 11.1531/2/3-2 (3 cd’s), 11.1874-2. 1966/1972.
Strijkkwartetten nr. 1 en 2; Ballade; Barcarolle; Meditatie over een Tsjechisch koraal; Menuet. Suk kwartet. CRD CRD 3472. 1994