SPOHR, LUDWIG (1784 – 1859): ONTERECHT VERGETEN
Tijdens zijn leven (1784-1859) was Louis (of Ludwig) Spohr een grote beroemdheid, zowel als Kapellmeister – voornamelijk in Kassel - als in de hoedanigheid van vruchtbaar componist; later raakte hij vrijwel geheel in vergetelheid en onttrok hij zich zelfs aan de nostalgiegolven uit de twintigste eeuw. Met name is het jammer dat zijn opera’s geheel van het repertoire zijn verdwenen. Spohrs in 1816 door niemand minder dan Weber ten doop gehouden Faust is tenslotte een sleutelwerk uit het begin van de Duitse operaromantiek. Ook zijn opera Jessonda uit 1823, zijn succesvolste werk in dit genre, legt daar getuigenis van af. Het werk loopt enigszins vooruit op Wagner doordat het is doorgecomponeerd en gebruik maakt van leitmotive.
Spohrs vroegromantische oorsprong en zijn toewijding aan Mozart bepaalden in hoge mate zijn stijl. Hij toonde zich een groot vakman, hield zich aan klassieke vormen, maar gebruikte dankbaar vrije, expressieve elementen met veel blijken van chromatiek en een voorliefde voor het elegische.
Maar ook de vijftien vioolconcerten, tien andere concerten waarvan vier voor klarinet, de tien symfonieën, een nonet, octet en septet, een stel dubbelkwartetten, strijkkwartetten, pianotrio’s en liederen sluimeren in muziekbibliotheken, wachtend op de kus van een droomprins.
Want bijvoorbeeld het nog wel de nodige bekendheid genietende achtste vioolconcert met een virtuoze solopartij vol retorica heeft een pleidooi van Heifetz op RCA (09026-61756-2) uit 1954 geen school gemaakt. Wel zijn intussen zijn belangrijkste werken op cd vastgelegd of overgebracht.
De eerste van zijn tien symfonieën dateert uit 1811 toen Spohr achterin de twintig was en duidelijk nog onder invloed stond van Mozart. Een groot, belangrijk symfonicus was Spohr niet, maar een hooggekwalificeerd vakman wel en incidentele beluistering van zijn beste symfonieën loont daarom ook best de moeite. De tweede symfonie heeft dramatische ondertonen, maar herinnert in menig opzicht aan het gelijksoortige werk van Schubert (vooral in de finale) en Mendelssohn.
De toonaard c-klein verleent de derde symfonie (1828) een fel, dramatisch karakter. Het Larghetto heeft een fraaie dieptewerking, maar het meest ambitieuze deel is de zeer inventieve finale, een heel energiek deel vol contrapuntische hoogstandjes, inclusief een fraaie fuga in het midden.
De vierde symfonie heeft als ondertitel Die Weihe der Töne en de vijfde symfonie dateert uit 1837 en werd hooglijk door Schumann bewonderd. Historische Sinfonie im Stil und Geschmack vier verschiedener Zeitabschnitte luidt de ondertitel van de zesde symfonie uit 1840. Het gaat om een pastiche, een eerbetoon aan grote eerdere componisten, te beginnen met een plechtige orkestratie van de Fuga in C uit het eerste deel van Bachs Wohltemperierte Klavier en verderop toespelingen op Händels “He shall feed his flock’ uit de Messiah. Het rijk georkestreerde langzame deel herinnert zowel aan Mozarts Praagse als aan zijn 39e symfonie. Het scherzo maakt toespelingen op Beethovens Zevende en de frivole finale waagt zich energiek aan de ‘jongsten onder de nieuwkomers’, Adam en Auber met herkenbaar iets uit de ouverture La muette de Portici van laatstgenoemde.
Alweer een ondertitel, namelijk Irdisches und Göttliches siert de zevende symfonie. Als om dat contrast te onderstrepen gebruikt Spohr de concerto grosso vorm, waarin een elfkoppig concertino het ‘hemelse’ illustreert en de rest van het grote orkest het ‘aardse’. Beide elementen zijn goed geïntegreerd. Op charmante en succesvolle wijze worden achtereenvolgens de ‘wereld van de kindheid’, de sentimenten van de ‘leeftijd der passie’ en de ‘uiteindelijke triomf van het hemelse’ geschilderd, al is dat laatste deel met zijn overgang van melodrama naar sereniteit nogal gezicht en sentimenteel.
De kern van de conservatief aandoende achtste symfonie wordt gevormd door een somber Poco adagio van trombone met strijkers. Het scherzo begint met een hoornsignaal en biedt een viool obbligato in het trio. De finale heeft uitgesproken het karakter van een serenade, het hele werk eigenlijk trouwens.
De jaargetijden is de ondertitel van de negende symfonie; in de Schumanneske schildering van de ‘winter’ schuilen zelfs geen verborgen ijspegels, maar de Overgang naar de lente biedt wat aantrekkelijk zingende vogels en leidt naar en charmante Ländler die geleidelijk overgaat in een geanimeerde, vrij zwoele Zomer met even op de achtergrond een onweer. Simpele hoornsignalen roepen in de ‘herfst’ op tot de exuberante jacht met aansluitend drinkgelag. Aan kleurige orkestrale effecten geen gebrek, maar Haydns verbeeldingskracht was in zijn oratorium groter.
Met name de uitvoeringen van het Slowaakse orkest onder Walter maken een verzorgde en overtuigende indruk; in een rapportcijfer uitgedrukt: niet minder dan een 7, in enkele gevallen (no. 3 en 6) een 8.
De vier klarinetconcerten werden tussen 1808 en 1829 geschreven voor de klarinettist Johann Simon Hermstedt, maar hoewel ze alle in de gangbare driedelige vorm zijn gegoten hebben ze afzonderlijk wel een heel eigen karakter. Het eerste concert begint met een fraai koraalachtig thema in de houtblazers dat vervolgens de basis vormt voor het hele eerste deel. Het tweede concert herinnert met zijn bedrijvige, marsachtige hoofdthema aan Hummel, terwijl het dramatische begintutti van het derde concert een op zichzelf treurige, lyrische melodie bij de violen introduceert tegen een achtergrond van pizzicato begeleiding om evenwicht te brengen in de dramatische rusteloosheid van het orkest. Het fraaie adagio is heel expressief en roept herinneringen aan Mozart op.
Het vierde concert is in wezen het mooiste van het stel; het begint met een plechtige expositie in mineur en zelfs het tweede thema is lyrisch ingetogen. De muziek heeft een ietwat zoekend karakter en de lyrische tussenspelen maken duidelijk dat Spohr vastbesloten was om elke suggestie van het triviale te vermijden.
Ernst Ottensamer speelt deze werken gevoelig met een warme, fraaie toon en hij toont veel aplomb en virtuositeit in de lastige decoratieve roulades en technische hoogstandjes. De sympathieke begeleiding verdient ook lof.
Spohrs oorspronkelijke achttien vioolconcerten (hij trok drie daarvan weer in) omspannen een periode van 1799 tot 1844. Zijn gepubliceerde eersteling dateert uit 1802 en is bepaald meer dan het werk van een beginneling. Het werk bevat een atletisch begin, een bekoorlijke Siciliano (met variaties) als middendeel en een levendige, zij het wat conventionele Polacca tot slot.
1814 is het ontstaansjaar van het zevende concert. Het is wederom een voor de componist heel karakteristiek werk, waarin weliswaar geen nieuwe terreinen worden betreden, maar voortdurend aansprekende lyrische kwaliteiten opvallen, met name in het verleidelijke Adagio. Ook het Rondo allegretto tot besluit vergt veel virtuositeit maar is en blijft erg charmant. Dit zevende concert loopt alleen wat zijn toonaard – e-klein – aangaat vooruit op Mendelssohns bekendste vioolconcert; er is ook in het karakter veel overeenkomst, met name in het passagewerk. De lyrische gedachten zijn heel aantrekkelijk, met name in het fijne Adagio en in de veerkrachtige dansen uit de finale in snel walstempo.
Het bekendst bleef het achtste concert uit 1816 met de ondertitel In modo di scena cantate ofwel In Form einer Gesangszene. Men proeft in het terecht repertoirehoudende werk dat Spohr zelf een heel begaafde violist moet zijn geweest en de ondertitel wordt met een opeenvolging van zangerige, onderling best contrastrijke melodieën alle eer bewezen.
Concert no. 9 begint ietwat pompeus, maar de sfeer wordt gemoedelijker bij de komst van het lyrische tweede thema dat de inzet van de solist voorbereidt. Het Adagio is zangerig en hoewel Spohr het Rondo-allegretto aanduidde als ‘stormachtig’, blijft het bij uitgelaten opgewektheid.
Het volgende, tiende concert begint breed van opzet, maar die sfeer verandert drastisch zodra het hoofdthema in een zwierig 6/8 ritme opduikt. Het dichterlijk serene langzame deel is een van de mooiste vondsten van Spohr en de springerige finale zorgt voor een luchtig eind.
Rapsodisch van aard in het twaalfde concert, eigenlijk een concertino: een eendelig stuk met drie onderling verbonden gedeelten. Het werk eindigt met een pittige Polacca.
Concert nummer 14 in a-klein draagt de ondertitel Concertino “Sonst und jetzt” (toen en nu) en dat contrast was bedoeld om de violistische pyrotechniek van Paganini die destijds zo furore maakte belachelijk te maken. Hoe dan ook: wat zo ontstond was een werk dat op zichzelf staand een heel briljante indruk maakt, met name in het vivace slotgedeelte.
Nummer 15, dat misschien niet toevallig in e-klein staat, werd in 1844 gecomponeerd ten tijde van Mendelssohns veel beroemder gebleven concert in diezelfde toonaard. Waarschijnlijk zijn er onbedoelde overeenkomsten tussen beide werken, niet alleen qua opzet. Natuurlijk is Spohrs Larghetto minder treffend dan het Andante van Mendelssohn, maar het is ook heel bekoorlijk en wordt door eenzelfde eenvoud gekenmerkt, terwijl het Rondo grazioso weliswaar minder sprankelt dan de finale van Mendelssohn, maar toch wat sfeer en karakter veel verwantschap vertoont.
In de CPO opnamen toont Ulf Hoelscher dat hij beschikt over zowel de elegante en bijna vocale kwaliteiten die Spohrs violistiek verlangt als over de virtuositeit waarop ook regelmatig een beroep wordt gedaan, bijvoorbeeld in dat concert no. 14. In wezen gaat het hier om een grap die destijds alleen onder violisten opgang maakte. Geïrriteerd door het spel van de Noorse virtuoos Ole Bull, die door Schumann hoger werd aangeslagen dan Paganini, schreef Spohr zijn concert om enerzijds de lyrische mogelijkheden van het instrument (in het uitgebreide menuet) en anderzijds de enorme virtuositeit (in de hectische Tarantella) aan te grijpen om aan te toen hoe hij die verachtte. Als blijk van kritiek valt het werk tegen, want daarvoor is de muziek eenvoudig veel te goed. Hoelscher had dat aspect mogelijk wat nadrukkelijker kunnen laten uitkomen, maar is overigens in al deze werken zeer goed op dreef.
Zowel het Nonet als het Octet, het Septet, het Brahmsachtige Sextet (een van Spohrs laatste werken uit 1848) en het Pianokwintet zijn aantrekkelijke, van veel inventiviteit getuigende werken met hoogtepunten als het slungelige hoofdthema uit de finale van het Octet met daarin verder een naïef aandoende reeks variaties over Händels Harmonious blacksmith.
De dubbelkwartetten zijn geconcipieerd voor twee gelijktijdig spelende strijkkwartetten waarbij het tweede ensemble het eerste min of meer ‘begeleidt’. Met name de leden van de Academy zorgen voor briljante verklankingen van de nrs. 1,2, 3 en 4. De opnamen van het eerste dubbelkwartet door het Melos ensemble en het gecombineerde Kreuzberger- en Eder kwartet hebben gemeen dat ze in muzikaal opzicht heel geslaagd zijn maar een nogal scherpe vioolklank bezitten.
In zijn vijf strijkkwintetten maakt Spohr gebruik van een tweede altviool in plaats van een tweede cello. Dat geeft de werken in deze vorm een bijzonder karakter. Dat is vaak wat melancholiek van aard, zoals uiteraard goed blijkt uit de langzame delen.
Wie erg is gesteld op de strijkkwartetten uit Haydns midden- en late periode zal veel genoegen beleven aan de liefst dertig (in feite 36!) werken in deze vorm van Spohr. Hij scheen te beschikken over een schier onuitputtelijke fundus aan ideeën en schreef met zoveel schijnbaar gemak en zo goed verzorgd dat er niets op aan te merken valt. Voorbeelden? Het milde Adagio uit kwartet no. 1, het Poco adagio uit nummer 2, de pakkende finale uit hetzelfde stuk en de fugatische finale uit nummer 5.
De kwartetten op. 29 zijn geassocieerd met Johann Tost aan wie Haydn eerder zijn opus 54/5 en op. 65 opdroeg. Beide worden gekenmerkt door een vriendelijke stijl en weer zijn het de langzame delen die de meeste indruk maken.
In 1817 schreef Spohr zijn elfde kwartet, dat de bedrieglijke ondertitel Quatuor brillant meekreeg. Bedrieglijk omdat het werk uitgesproken lyrisch van aard is, alleen het Menuet tot slot sprankelt briljant. Met de kwartetten op. 45 belanden we in een romantischer sfeer, verder verwijderd van Haydns klassieke idioom, te beginnen met de melancholie uit het begin van nummer 14 die terugkeert in het Adagio. Hierna blijkt wederom een nieuw soort rijpheid uit beide kwartetten op. 58 uit 1821. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het nobele Adagio uit nummer 15 dat desondanks iets van Mozart heeft, terwijl het Scherzo uitgesproken Weens aandoet met zijn Ländler karakter.
Nog weer rijper zijn beide stukken uit op. 74 die de nummers 20 en 21 dragen. Lyrische en dramatische elementen houden elkaar mooi in evenwicht. Dat geldt op nog meer uitgesproken wijze voor de uit 1831/2 daterende op. 84 werken met nummer 27 en 28. Nog beter geïntegreerde muziek met opnieuw de langzame delen als hoogtepunten. Van het drietal kwartetten uit op. 84 is het melancholieke nr. 29 het treffendst. Nummer 30, op. 93 uit 1835 is weer extroverter van aard.
Over de hele linie toont het Nieuwe Boedapest kwartet veel affiniteit met deze muziek, het differentieert mooi, zorgt voor warmbloedige lyriek, maar weet ook waar nodig voor bravura te zorgen, vooral de eerste viool.
De vijf pianotrio’s ontstonden alle op latere leeftijd (tussen 1841 en 1849) en zijn duidelijk virtuoos van aard; ze behoren tot ’s componisten fleurigste werken. Het zijn ingenieus geconstrueerde stukken die echter onvermijdelijke klankbalans problemen bieden. Met name nummer drie heeft daarmee te maken en het Borodin trio rond de energieke pianiste Luba Edlina heeft daar minder problemen mee dan de eerder serieuze dan sprankelende Ravensburgers, die echter als enigen het vijftal completeerden en met Inge-Susann Römchild over een lichtvoetig spelende pianiste beschikken.
Over de drie oratoria (Die letzten Dinge, Des Heilands letzte Stunden en Der Fall Babylons), de vele liederen en de elf (!) opera’s hebben we het dan verder nog niet eens gehad.
Discografie
Symfonieën. Onder andere Singapore symfonie orkest o.l.v. Choo Huey en Slowaaks staatsfilharmonisch orkest o.l.v. Alfred Walter. Marco Polo 8.22312, 8.22360, 8.22363 en 8.22439.
De 4 klarinetconcerten. Ernst Ottersamer met het Slowaaks staatsfilharmonisch orkest o.l.v. Johann Wildner. Naxos 8.550688/9.
De 4 klarinetconcerten. Karl Leister met het Stuttgarts omroeporkest o.l.v. Rafael Frühbeck de Burgos. Orfeo C 088101A, C 88201A.
De 15 vioolconcerten. Ulf Hoelscher met het Berlijns omroeporkest o.l.v. Christian Fröhlich. CPO 999.657-2 (6 cd’s).
Hieraan ontleend separaat:
Vioolconcerten no. 1, 14 en 15. CPO 999.403-2.
Vioolconcerten no. 2 en 5. CPO 999.067-2.
Vioolconcerten no. 3 en 6. CPO 999.145-2.
Vioolconcerten no. 4 en 11. CPO 999.196-2.
Vioolconcerten no. 7, 9 en 10. CPO 999.232-2.
Vioolconcerten no. 8, 12 en 13. CPO 999.187-2.
Vioolconcerten no. 2 en 9. Christiane Edinger met het Omroeporkest Bratislava o.l.v. Frank Cramer. Marco Polo/Naxos 8.223510.
Vioolconcert nr. 8. András Adorján met het Omroeporkest Stuttgart o.l.v. David Shallon. Orfeo C 046831A.
Vioolconcert nr. 8. Elisabeth Wallfisch met het Brandenburg orkest o.l.v. Roy Goodman. Hyperion CDA 66840.
Nonet; Octet. Gaudier ensemble. Hyperion CDA 66699.
Septet. Villa Musica ensemble. MDG 304.0534-2.
Sextet. Versterkt Nieuw Haydn kwartet. Marco Polo 8.223600.
Dubbelkwartetten no. 1-4. Academy of St. Martin-in-the-Fields kamermuziekensemble. Hyperion CDD 22014 (2 cd’s).
Dubbelkwartet no. 1. Melos ensemble. EMI 565.995-2.
Dubbelkwartet no. 1. Kreuzberger- en Eden kwartet. Warner 8573-89089-2.
Pianokwintet; Septet. Villa Musica ensemble. MDG 304.0534-2.
Strijkkwintetten. Sándor Papp met het Nieuwe Haydnkwartet. Marco Polo 8.223600, Naxos 8.555967..
Strijkkwartetten. Nieuw Boedapester kwartet. Marco Polo 8.223253/9. (7 cd’s).
Pianotrio’s no. 1-5. Ravensburgs Beethoventrio. CPO 999.246-2 (3 cd’s).
Pianotrio’s no. 3 en 4. Borodin trio. Chandos CHAN 9372.
Faust. Bo Skovhus, Franz Hawlata, Hillevi Martinpelto, Alfred Reiter e.a. met het Stuttgarts omroepkoor en het Omroeporkest Kaiserslautern o.l.v. Klaus Arp. Capriccio 60049-2 (2 cd’s).
Jessonda. Julia Varady, Renate Behle, Kurt Moll, Thomas Moser, Dietrich Fischer-Dieskau e.a. met het Ensemble van de Hamburgse Staatsopera o.l.v. Gerd Albrecht. Orfeo C 240912 (2 cd’s).