Componisten portretten

SMETANA

SMETANA, BEDRICH (1824 – 1884): TSJECHISCH NATIONALIST

 

Natuurlijk werd de Tsjechische muziek niet plotseling tot leven gewekt toen Bedřich Smetana ten tonele verscheen. Praag behoorde tenslotte al in de achttiende eeuw tot de belangrijkste muzikale centra. Maar vrijwel in zijn eentje bracht Smetana het Tsjechische muzikale nationalisme op gang omdat hij de eerste was die folkloristisch materiaal in zijn kunstmuziek integreerde. Zijn muziek mag dan nog een vrij nadrukkelijk aanwezige Duitse invloed verraden – nauwelijks verrassend voor iemand die zijn leerjaren doorbracht onder Oostenrijks regime – maar zijn invloed op de nog nationalistischer Dvořák, Janáĉek en Martinů was van onschatbare betekenis.

Als zoon van een brouwer in Bohemen geboren, vertoonde Smetana alle trekken van een wonderkind: vanaf zijn vijfde speelde hij al in een strijkkwartet en drie jaar later schreef hij zijn eerste symfonie. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van zijn vader die een goede amateurviolist was en van wat plaatselijke docenten. Als tiener bezocht hij het Academisch gymnasium in Praag, maar hij spijbelde veel en ging graag naar concerten, waarvan sommige met Liszt met wie hij bevriend raakte. Voor vrienden schreef hij al prille strijkkwartetten totdat zijn vader hem naar het Premonstratiaans gymnasium in Pilzen stuurde. Zijn muzikale opleiding genoot hij aan het Proksch Instituut in Praag, waar hij onder meer een paar door Liszt beïnvloede symfonische gedichten schreef die met echter met weinig waardering werden ontvangen.

Uit noodzaak om in zijn onderhoud te kunnen voorzien raadde Liszt de vrijwel berooide componist die ook als concertpianist geen succes had aan om zijn geluk in Scandinavië, zo ver mogelijk uit de buurt van de bedrukkende sfeer in het door Oostenrijk beheerste Praag te proberen. Bovendien stierven drie van zijn vier dochters tussen 1854 en 1856 Van 1856 tot 1861 woonde en werkte Smetana als pianoleraar in Göteborg; hij kreeg daar ook kansen als pianist en dirigent en componeerde er zijn eerste succesvolle symfonisch gedicht Richard III. Het werk is geschreven als een eerbetoon aan Liszt, het heeft een zwaar romantisch en Duits karakter en geeft nog geen enkel blijk van Tsjechisch nationalisme.

Mede omdat de verslechterende gezondheid van zijn vrouw dat in 1859 had nodig gemaakt, keerde hij terug naar Tsjechië. Op de terugweg overleed ze niettemin al in Dresden. Voor twee zomers keerde hij nog terug naar Zweden en hertrouwde met Bettina Ferdinandová. In 1861 toen het regime in Tsjecho-Slowakije wat verlichter was geworden, na de Oostenrijkse nederlaag tegen Napoleon III bij Magenta en Solferino keerde Smetana definitief naar huis terug, maar erg succesvol was hij daar nog steeds niet.

Zijn labiele financiële situatie dwong hem een tijdje om tournees te maken als pianist, maar er dienden zich in 1862 positieve nieuwe ontwikkelingen aan dankzij de oprichting van het Provisionele Theater, het eerste theater in Praag dat exclusief was bestemd voor Tsjechische werken.

Vier jaar later werd Smetana’s eerste opera, De Brandenburgers in Bohemen daar opgevoerd en dankzij het succes dat het werk had, werd hij tot dirigent van dat theater benoemd; hij bleef daaraan verbonden van 1866-1874. Later in datzelfde jaar beleefde een voorontwerp van wat later zijn beroemdste opera zou worden, De verkochte bruid er zijn première; Maar het was de opvoering van de definitieve versie in drie aktes die in 1870 de Tsjechische nationale operatraditie ontketende.

Dat zou meteen het hoogtepunt zijn van zijn publieke loopbaan. Zijn latere opera’s – hij kwam tot een totaal van 42 waaronder Dalibor (op een heroïsch nationaal gegeven), De twee weduwen en Libuše - stuitten op bezwaren vanwege een te grote Wagnerinvloed en Smetana’s vijanden spanden samen om zijn ontslag te bewerkstelligen. Tenslotte was hij in 1874 gedwongen om terug te treden toen hij ook nog doof was geworden als gevolg van een syfilis infectie.

Maar hij bleef wel componeren. Má vlast (Mijn vaderland) dateert uit die periode en hij kreeg erkenning als een soort nationale institutie, maar zijn leven eindigde tragisch. Depressies kregen het karakter van zelfmoordneigingen en de verergerde syfilis veroorzaakte tenslotte waanzin. Hij werd begin 1884 ondergebracht in een Praags krankzinnigen gesticht en stierf daar in mei dat jaar. Hij werd met veel Tsjechisch eerbetoon begraven.

Een blik op zijn belangrijkste werken met voorop De verkochte bruid. Het Provisorische theater in Wenen deed zijn naam alle eer aan want het had weinig faciliteiten te bieden. Smetana noteerde: “Hoe is het mogelijk om in een zo klein theater opera’s op te voeren? In Les Huguenots tellen de legers ter nauwernood acht strijders aan beide kanten…. En dat veroorzaak terecht hoongelach. De zangers staan zo dicht op elkaar in de voorgrond dat iedereen moet oppassen niet in conflict te komen met zijn buurman als hij zich omdraait”. Niettemin kondigde in 1866 daar De verkochte bruid de geboorte van de Tsjechische opera aan.

Later schreef Smetana dat hij het werk had geschreven ‘uit kwaadaardigheid omdat hij na De Brandenburgers werd beschuldigd als een Wagneriaan die niet in staat was iets luchtigers te schrijven”. Niettemin was hij al aan het werk voor De verkochte bruid voordat De Brandenburgers op het toneel kwam.

Smetana’s claim op een luchtiger karakter na de zware declamatorische stijl van die Brandenburgers was terecht. De handeling speelt in een Tsjechisch dorp en gaat over een liefdesverhaal waarin de jongen na een reeks goed gedoseerde komische misverstanden toch zijn gewenste bruid krijgt. De muziek is vol brede halen en gedurfde contrasten met heel wat typisch Tsjechische nummers, zoals de drinkkoren en de polka’s die de vaart erin houden. Maar een even belangrijk aspect van het werk is de levendige karaktertekening. Elk van de hoofdrollen bezit goed herkenbare muzikale karaktertrekken die door het hele werk heen van kracht blijven en Smetana gebruikt op briljante manier wisselende toonaarden om hun wisselende stemmingen duidelijk te maken.

Dalibor is zoiets als Smetana’s Fidelio en Libuše is een patriottisch spektakelstuk. Ook dat tweetal opera’s is de moeite van een nadere kennismaking zeker waard.

Aan de zes symfonische gedichten die samen Má vlast vormen, begon Smetana in 1872, maar het duurde zeven jaar voordat het werk compleet was. Die taak eenmaal volbracht, had hij zijn volledigste uitdrukking van de Tsjechische nationale geest gerealiseerd, hoewel ironisch genoeg het door de harp geïntroduceerde hoofdthema van Vltava (De Moldau), het populairste van de zes, is afgeleid van een Zweeds in plaats van een Tsjechisch volksliedje.

Má vlast wordt in al zijn delen gekenmerkt door mooie, lange melodieën en dramatische ritmen. Het werk geeft een hoorbaar beeld van de Tsjechische legenden, geschiedenis en landschappen die steeds vol zijn met oorlog, feesten, en plechtigheden, ongeveer tachtig minuten lang.

Vyšehrad begint met een romantische schildering van het fort dat over Praag waakt;   De Moldau is een schildering van de gelijknamige rivier vanaf zijn bron tot voorbij Praag. Šárka illustreert op dramatische wijze een bloeddorstig verhaal over wraak en moord en contrasteert sterk met het pastorale karakter van de landschapschildering Uit Bohemens bossen en velden. Tábor met zijn haast melodramatische gloed is omineus en Blaník over de strijd van de Hussieten verenigt tenslotte twee prachtige melodieën.

Alle zes de delen hebben onmiddellijk herkenbare trekken en bevatten telkens opduikende nationalistische hymnes. Als geheel vormen ze een mooi contrast met de symfonische gedichten van ná Liszt en vòòr Richard Strauss.

Het eerste van de twee geweldige strijkkwartetten van Smetana ontstond in 1876, twee jaar nadat hij doof was geworden. De ondertitel Uit mijn leven wijst op het feit dat hier sprake is van een korte muzikale autobiografie. De vier delen schetsen een ‘meditatie over mijn leven en de catastrofe van de volledige doofheid’. De folkloristische ritmen en de rustieke harmonieën gaan samen met een geïntensiveerde toepassing van het expressieve potentieel van de vier strijkinstrumenten, ongeveer op de manier waarop dat ook bij de dove Beethoven van diens late kwartetten in zijn isolement het geval was. In een moment van wanhopige smart aan het eind van het zwierige laatste deel klinkt ineens een luide, dissonante hoge E van de eerste viool. ‘Dat is de noot die de componist kwelde in zijn doofheid’ noteerde Smetana als verwijzing naar dat ‘grapje’.

Het tweede strijkkwartet is niet opgelegd autobiografisch maar bevat wel verwijzingen naar het lijden uit de laatste levensjaren. De bitterzoete thematiek heeft zeker iets pijnlijks. Het werk dateert uit 1882 toen Smetana’s geestelijke gesteldheid al zodanig was achteruitgegaan dat hij zich niet meer kon concentreren en dat hij een thema al weer was vergeten kort nadat hij het had opgeschreven. De vier delen hebben daardoor een episodisch karakter, maar ze vormen samen wel een verrassend geavanceerd essay qua vorm.

Schönberg oordeelde dat de behandeling in kwesties van ritme, harmonische onduidelijkheid, melodische rijkdom en een tendens tot beknoptheid Smetana zijn tijd ver vooruit was in dit tweede kwartet.

Het pianotrio dat in 1857 zijn definitieve vorm kreeg, heeft het karakter van een catharsis. Het werk heeft een uitgesproken emotioneel karakter omdat het ontstond na de dood van zijn vierjarige dochter. De kern van Smetana’s pianowerken wordt gevormd door de Polka.

 

Selectieve discografie

Má vlast. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Rafael Kubelik. Supraphon 11.1208-2. 1990

Má vlast. Concertgebouworkest o.l.v. Antál Dorati. Philips 442.641-2. 1987

De Moldau. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Ferenc Fricsay. DG 463.650-2. 1960

De 2 strijkkwartetten. Lindsay kwartet. ASV CDDCA 777. 1991

Pianotrio. Borodin trio. Chandos CHAN 8445. 1985

Pianowerken. András Schiff. Teldec 3984-21261-2. 1998

De verkochte bruid. Gabriela Beňačová, Peter Dvorsky, Miroslav Kopp, Richard Novák, Jindřich Jindrák e.a. met het Tsjechisch filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Zdenĕk Košler. Supraphon 10.3511-2 (2 cd’s). 1981

Dalibor. Vilém Přibyl, Nadedza Kniplová e.a. met het ensemble van het Praags nationaal theater o.l.v. Jaroslav Krombholc. Supraphon 11.2185-2 (2 cd’s). 1995

Libuše. Gabriela Beňačová, Václav Zitek, Antonin Svorc, Leo Marian Vodička, Věra Soukopová e.a. met het ensemble van de Praagse nationale opera o.l.v. Zdenĕk Košler. Supraphon 11.1276-2 (2 cd’s). 1983