SCHUBERT, FRANZ (1797 – 1828): GEWELDIG MELODICUS
De geschiedenis van de invloedssfeer van Schuberts muziek verhoudt zich omgekeerd evenredig met zijn werken. Wanneer dat niet louter zou kunnen worden aan de korte levensduur van de componist dan blijkt die historische werking aanvankelijk uiterst gering te zijn geweest; pas veel later werd de muziekwereld zich bewust van het enorme belang van deze componist.
Grillparzers tegelijk beroemde en beruchte grafschrift volgens welk Schubert een rijk bezit mee in het graf nam, maar nog meer onvervulde beloften was het begin van een kleinburgerlijke ideologie die van Schubert een zielenpoot maakte in wiens werk iedereen zijn persoonlijke zelfmededogen kon terugvinden.
De operette smartlap Das Dreimädlerhaus die door een zekere Berté schaamteloos pas na de Eerste Wereldoorlog in elkaar werd geknutseld en die tot ver in de twintigste eeuw nog regelmatig op het programma van het Weense Raymund theater stond, was een treurig hoogtepunt, maar bepaald nog niet het eindpunt van die ontwikkeling die de door Beethoven gemotiveerde autonome aanspraak op het onbeperkt verramsjen van muziek vrijgaf.
Inderdaad had Schubert geen aandeel in de maatschappelijke gevolgen van die aanspraak op autonomie, aan de emancipatie van de scheppende musicus die zich bij de late Haydn en in de laatste jaren van Mozart voorzichtig manifesteerde en die met Beethoven en zijn sociale, onafhankelijke positie in Wenen een eerste triomf vierde.
Schuberts artistieke en menselijke lot paste niet in het (door Beethoven gerealiseerde) vroegkapitalistische wereldbeeld en de daarmee verbonden verwachtingen dat het eigendom moet groeien zodat het bestaansrecht krijgt. Mede daarom werd Schubert een andere functie verleend: het bewuste type dat Grillparzer beschreef, dat van een ongelukkige van wie hooguit nog wat had kunnen worden als hij langer had geleefd. Zo bezien is het ook geen toeval dat Schuberts laatste werken pas lang na zijn dood bekend werden.
Op die manier werden ook de werken van de uiterst productieve Schubert aanvankelijk decennialang vervreemd tot bijna larmoyante muziek. Willekeur heerste in de omgang met zijn muziek. Neem alleen al het weglaten van veel herhalingen daarin dat van prachtige sonates zoiets als lyrische intermezzi maakte of erger nog potpourri's. Adorno constateerde al in 1928 dat Schuberts muziek met zijn vaak dubbelzinnige eeuwigheidswaarde aan veel risico’s blootstond.
Naast de machtige, omhoog strevende muziek van Beethovens, deed de muziek van Schubert als kleinburgerlijk en sentimenteel aan, maar getuigde deze wel van een streven naar het hogere, naar iets onbestemd onaards, waardoor Schumanns uiting over de ‘himmlische Länge’ van Schuberts muziek ook een bijzondere extra betekenis krijgt.
Schubert keek niet alleen elegisch achteruit, maar ook vol onbestemd verlangen naar een utopie op latere datum. Net als Mahler na hem wierp hij niet alleen vol heimwee een blik op het verleden, maar ook naar het toekomstig mogelijke.
In de uitgebreide discografie hieronder zijn de essentiële werken van Schubert opgenomen in mee van de mooiste opnamen die begin 2006 van zijn werken bestaan. De lijst is niet compleet en wat de liederen betreft ook ongespecificeerd. Het ging ook meer om een wegwijzer dan om een volledig plan. De Schubertfanaat kan van hieruit zelf initiatief nemen. Voor een deel – maar alweer niet consequent – zijn D nummers vermeld, ontleend aan de catalogus van Otto Erich Deutsch.
Discografie
Symfonieën
Schuberts symfonieën kunnen in twee groepen worden onderverdeeld: die uit zijn jeugd (nr. 1-6) en die uit zijn rijpe jaren (nr. 8 en 9). De zevende in E D 729 uit 1821 en de tiende in D, D936a uit 1828 bleven onvoltooid in schetsvorm achter en de reconstructiepogingen van respectievelijk Weingärtner en Newbould blijven niet meer dan interessante experimenten wat in nog hogere mate geldt voor Berio’s Rendering uit 1989 ook op basis van die schetsen van de tiende symfonie. Wie niettemin van die vondsten en reconstructies kennis wil nemen, kan terecht bij Marriner (Philips 470.886-2, 6 cd’s) c.q. Berio (RCA 09026-68894-2).
De interpretatieve problemen voor deze twee groepen onderscheiden zich wezenlijk door de niet in geringe mate verkeerde uitgaven van deze werken wat vooral de vroege symfonieën betreft en van de lastige temporelaties wat de late symfonieën aangaat. Tot ver in de jaren zestig vorige eeuw waren de problemen van die ‘foute’ uitgaven hoorbaar. In het algemeen kan worden gezegd dat de vroege symfonieën meer dan een eeuw lang te romantisch zijn voorgesteld.
Schubert leefde in de schaduw van Beethoven en misschien juist daarom vertonen zijn symfonieën nauwelijks of geen invloeden van die titaan voor hem. De luchtigheid, de openheid en de thematische overdaad van zijn vroege symfonieën vertonen meer verwantschap met de wereld van Haydn en Mozart. Maar in de beide laatste symfonieën kijkt hij al duidelijk vooruit naar de romantiek die pas rond het midden van de negentiende eeuw tot bloei kwam. Het begin van de Onvoltooide is bijvoorbeeld uitgesproken romantisch.
In het midden van de jaren zestig nam de Australische muziekwetenschapper en dirigent Dennis Vaughan de moeite om te zorgen voor authentieke, ‘gereinigde’ versies van deze muziek, die hij als eerste ook aan de lp toevertrouwde (RCA). In muzikaal opzicht was het resultaat niet helemaal bevredigend, maar daad wel Wolfgang Sawallisch was een van de eersten die zijn voorbeeld volgde (Philips) en toen de op basis van Vaughans studie uitgegeven Bärenreiter uitgave algemeen ingang had gevonden, konden ook Böhm (DG 471.307-2, 4 cd’s) en anderen als Colin Davis (RCA 9026-62673-2, 4 cd’s), Karajan (EMI 566.114-2), Muti (EMI 764.873-2, 4 cd’s) zich niet meer aan de nieuwe waarheden ontrekken.
Maar als het om de mooiste uitgaven gaat, komt men onherroepelijk bij de slanke, zonnige opzet van Abbado en de grootschaliger, pittige en lyrische aanpak van Harnoncourt uit.
Symfonieën nr. 1-6, 8 en 9; Grand Duo in C (orkestratie Joachim); Ouverture Die Zauberharfe. Chamber orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado. DG 423.651-2 (5 cd’s).
Symfonieën nr. 1-6, 8 en 9. Concertgebouworkest o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 4509-91184-2(4 cd’s).
Symfonieën nr. 1 in D, D 82 en 2 in Bes, D 125. Chamber orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado. DG 423.652-2
Symfonieën nr. 3 in D, D 200, 5 in Bes, D 485 en 6 in C, D 589. Royal philharmonic orkest o.l.v. Thomas Beecham. EMI 566.984-2.
Symfonieën nr. 3 in D, D 200 en 4 in c, D 417. Chamber orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado. DG 423.653-2.
Symfonieën nr. 3 in D, D 200 en 4 in c D 417; Ouverture in Italiaanse stijl in D, D 590. Stockholm Sinfonietta o.l.v. Neeme Järvi. BIS CD 453.
Symfonieën nr. 3 in D, D 200 en 8 in b, D 759. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Carlos Kleiber. DG 449.745-2.
Symfonieën nr. 5 in Bes, D 485 en 6 in C, D 589 Chamber orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado. DG 423.654-2.
Symfonieën nr. 5 in Bes, D 485 en 6 in C, D 589. Stockholm Sinfonietta o.l.v. Neeme Järvi. BIS CD 387.
Symfonieën nr. 8 in b, D 759 en 9 in C, D 944. Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. Günther Wand. RCA 09026-68314 (2 cd’s).
Symfonie nr. 9 in C, D 944 D 714; Gesang der Geister über den Wassern. Monteverdi koor en Weens filharmonisch orkest o.l.v. John Eliot Gardiner. DG 457.648-2.
Symfonie nr. 10 in D, D 936a (reconstructie Newbould); symfonische fragmenten D 615 en D 708a. Schots kamerorkest o.l.v. Charles Mackerras. Hyperion CDA 67000.
Rosamunde D 644/797. Ouverture Die Zauberharfe D 644 en toneelmuziek. Anne Sofie von Otter, het Ernst Senff koor en het Chamber orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado. DG 431.655-2.
Rosamunde D 644/797. Ouverture Die Zauberharfe en toneelmuziek. Weens filharmonisch orkest o.l.v. Karl Münchinger. Decca 470.261-2.
Konzerstück in D, D 345; Rondo D 438; Duo in A, D 574; Fantasie in C D 934. Gidon Kremer met het Londens symfonie orkest o.l.v. Emil Tchakarov c.q. Valery Afanasiev. DG 453.665-2.
Kamermuziek
In zijn laatste levensjaren schreef Schubert enige werken die tot de pieken van het desbetreffende genre behoren. Ter overdenking: in diezelfde tijd zwoegde Beethoven aan zijn late kwartetten. Te denken valt aan het octet, het strijkkwintet, de drie laatste strijkkwartetten en de beide pianotrio’s. Maar ook voordat hij twintig was componeerde hij al een verrassend aantal kamermuziekwerken dat een uitgesproken lyrisch karakter had. Zijn late werken zijn grootschaliger, aparter in de stemvoering, vaak wat agressief in de ritmiek en heel dwingend, maar minder complex dan bij Beethoven.
Het octet in F, D 803 uit 1824 is een uniek werk voor acht uitvoerenden (2 violen, altviool, cello, contrabas, klarinet, hoorn en fagot) dat werd gecomponeerd voor de Weense edelman Ferdinand Troyer die zelf voortreffelijk klarinet moet hebben gespeeld en die graag over een werk naast het destijds al erg populaire septet van Beethoven wilde beschikken. Vreemd genoeg was het stuk 1 maart klaar, maar werd het pas in 1827 voor het eerst uitgevoerd en verscheen het nog weer 26 jaar later pas in druk.
Het zesdelige werk duurt ruim een uur, maar is zo luchthartig en geschakeerd dat de tijd omvliegt en dat het best nog langer had mogen duren.
Intussen vertoont het werk weinig overeenkomst met Beethovens septet; alleen integreerde hij als hommage aan zijn grote voorganger een op volksmuziek gebaseerd variatiedeel als nummer vier en een langzame, 18-maten lange inleiding voor de finale. Heel bijzonder hoe ongecompliceerd contrapunt kan klinken, hoe zangerig de vele melodieën weer zijn en hoe fraai de kleurmenging van de zo verscheidene instrumenten is. Vooral viool en klarinet zijn goed met soli bediend.
Schuberts bekendste kamermuziekwerk is het pianokwintet in A, D 667. De ontstaansgeschiedenis van het werk is de moeite waard om nogmaals op te dissen. In 1819 logeerde Schubert tijdens een wandeltocht in Steyr bij de zanger Michael Vogl. Daar ontmoette hij een rijke kunstliefhebber Sylvester Paumgartner die Schubert uitnodigde om een werk te schrijven voor een van zijn huisconcerten. Hij stelde daarvoor wel twee eisen: het werk moest net als het pianokwintet van Hummel werk bieden aan een piano, viool, altviool, cello en contrabas en het moest tenminste één variatiedeel bevatten op zijn lied Die Forelle.
Een jaar later was het werk klaar en als goedmoedige compositie vormt het een ideale introductie tot Schuberts werk met zijn nogal dramatische allegro, het verheven andante, het levendige scherzo, de inventieve variaties en de finale in zigeunerstijl. De pianopartij is prachtig geïntegreerd en de lichtere bijdragen van de hoge strijkers krijgen een fraai fundament van de contrabas.
Een pleidooi houden om het strijkkwintet in C, D 956 uit 1828 tot Schuberts mooiste en laatste kamermuziekwerk te stempelen, zal nauwelijks nodig zijn. 2 Oktober 1828, zeven weken voor zijn dood schreef hij aan een vriend dat hij “tenslotte een kwintet af had”. In plaats van te schrijven voor de gangbare combinatie van een strijkkwartet met extra tweede altviool, gaf Schubert die taak aan een tweede cello en zorgde hij zo voor een donkerder, nog welluidender toon van het geheel dat een blijk is van vrij tragische, maar wederom prachtige muziek.
Van ogenblik tot ogenblik is deze muziek prachtig. Het zal moeilijk vallen om bijvoorbeeld de lyriek van het celloduet aan het begin, de eenvoudige gratie van het derde deel en de ritmische vaart van de finale te overtreffen. Maar het hoogtepunt is opnieuw het adagio als emotionele kern van het werk: een haast wanhopig treffende afscheidsrede waarin de componist aarzelt tussen twee werelden.
Van de vijftien strijkkwartetten is het natuurlijk het laatste drietal dat terecht het meest in de belangstelling staat. In maart 1824 omschreef de componist zich weliswaar als “het ongelukkigste en beklagenswaardigste schepsel in de wereld”, maar schreef hij niettemin de kwartetten nr. 13 in a-klein en 14 in d-klein. Het waren zijn eerste bijdragen aan deze vorm sinds drie jaar.
Hij werd tot deze werken geïnspireerd door het beroemde kwartet van Ignaz Schuppanzigh (die eerder de toorn van Beethoven opwekte) die zich meteen dankbaar over het dertiende kwartet ontfermde. Het gaat hier om een heel geconcentreerd, intiem werk met een duister beginthema dat door de eerste viool wordt geïntroduceerd tegen een achtergrond van rusteloosheid. Verder is het ambivalent zoals zoveel muziek van Schubert; weemoedige liedachtige fragmenten worden onderbroken door uitbarstingen van een haast manische energie.
Die ambivalentie wordt nog verder opgevoerd in Schuberts populairste strijkkwartet nr. 14 dat korte tijd later ontstond. Het werk legt getuigenis af van een aangrijpende gevoelsmatige oprechtheid die zijn hoogtepunt bereikt in het tweede deel, een reeks variaties over Schuberts eigen lied Der Tod und das Mädchen waaraan het werk zijn bijnaam ontleent. Kenmerkend is verder de niet nalatende ritmische kracht die meteen aan het begin al optreedt met het furieuze hoofdthema, wordt voortgezet in het wervelende variatiedeel en eindigt in een wervelend presto dat enigszins het karakter heeft van een onverbiddelijke dodendans.
Het vijftiende en laatste kwartet is minder stuwend dan het veertiende maar ook hier heerst veel spanning, met name door de afwisseling tussen majeur en mineur in het eerste deel. Een elegische cellomelodie zorgt in het langzame deel voor een kalme sfeer die echter soms wreed wordt doorbroken door nijdige interrupties terwijl de finale afrondt met weer zo’n carrousel dans bij wijze van finale, maar nu met een duidelijk dreigend karakter.
Schuberts beide pianotrio’s ontstonden waarschijnlijk kort na elkaar in 1827. Het eerste, in Bes D 898 is het boeiendst en zit vol lange, lyrische melodieën. Schubert slaagde er hier ook voortreffelijk in om de drie instrumenten in de juiste balans te brengen. Probeer het tweede deel en u bent verloren.
Het tweede trio is een fijnzinniger, maar ook wat somberder werk met alweer een heel mooi tweede deel (het thema is gebruikt in de film Barry Lyndon). De al te lange finale doet alleen enigszins afbreuk aan het geheel, Verder is er nog een los Notturno in Es, D 897 voor pianotrio.
De drie vioolsonatines (in D, D 384, in a, D 385 en in g, D 408 alle uit 1816) de vioolsonate in A, D 574 uit 1817 en de Fantasie in C, D 934 uit 1827 vormen de belangrijkste bijdragen van Schubert aan het repertoire voor viool en piano; ze leiden een vrij marginaal bestaan, maar zijn beslist de moeite waard als minor works.
De Arpeggione sonate in a, D 821 is een vreemde eend in Schuberts bijt. In 1824 bouwde de instrumentmaker J.G. Staufer uit Wenen een nieuw instrument, een soort gestreken gitaar die hij arpeggione noemde. De gitarist Vincenz Schuster schijnt de enige professionele bespeler van dat instrument te zijn geweest en hij was het ook die nog in datzelfde jaar een werk bestelde voor dit instrument.
Het werk dat daaruit resulteerde was een prachtige sonate die tegenwoordig als regel voor cellisten wordt gespeeld, maar een enkele keer ook door een altist (Bashmet bijvoorbeeld op RCA RD 60112 en Imai op Chandos CHAN 8664) of zelfs door een klarinettist (De Peyer op Chandos CHAN8506).
Het is een nogal onderschat stuk vol panache enerzijds en melancholie anderzijds. Opnieuw is het zangerige adagio het hoogtepunt.
Octet in F, D 803; Menuet en finale D 72. Weens octet. Decca 448.715-2, 466.580-2.
Octet. Mullova ensemble. Onyx 4006.
Pianokwintet in A Forellenkwintet D 667. Thomas Zehetmair, Tabea Zimmermann, Richard Duven, Peter Riegelbauer en Alfred Brendel. Philips 446.001-2.
Pianokwintet in A Forellenkwintet D 667; 6 Moments musicaux D 780. András Schiff met het Hagen kwartet. DG 458.608-2.
Strijkkwintet in C, D 956. Isaac Stern, Cho-Liang Lin, Jaime Laredo, Yo-Yo Ma en Sharon Robinson. Sony 53983.
Strijkkwintet in C, D 956. Isaac Stern, Alexander Schneider, Milton Katims, Paul Tortelier en Pablo Casals. Sony 58992.
Strijkkwintet in C, D 956. Heinrich Schiff met het Hagen kwartet. DG 439.774-2.
Strijkkwartetten nr. 1-15. Leipzigs kwartet. MDG 307.0600-2 (9 cd’s, ook afzonderlijk leverbaar).
Strijkkwartetten nr. 10 in Es, D 87, 12 in c, D 703 en 13 in a, D 804. Borodin kwartet. Virgin 561.995-2.
Strijkkwartetten nr. 10 in Es, D 87 en 13 in a, D 804. Quatuor mosaïques. Astrée E 8580.
Strijkkwartetten nr. 13 in a, D 804 en 14 Der Tod und das Mädchen in d, D 810. Italiaans kwartet. Philips 426.383-2.
Strijkkwartetten nr. 13-15. Italiaans kwartet. Philips 446.163-2 (2 cd’s).
Strijkkwartet nr. 15 in G, D 887. Hagen kwartet. DG 457.615-2.
Pianotrio’s nr. 1 in Bes, D 898 en 2 in Es, D 929; Notturno in Es, D 897; Pianosonate in Bes, D 28; Strijktrio’s in Bes, D 471 en Bes, D 581. Beaux Arts- en Grumiaux trio. Philips 438.700-2 (2 cd’s).
Pianotrio’s nr. 1 in Bes, D 898 en 2 in Es, D 929; Notturno in Es, D 897; Sonatedeel D 28; Grand duo in A, D 574. Trio Fontenay. Teldec 8573-87796-2.
De 3 vioolsonatines. Gidon Kremer en Valery Afanasiev. DG 437.092-2.
Vioolsonate in A, D 574; Rondo in b, D 895; Fantasie in C, D 934. Gidon Kremer en Valery Afanasiev. DG 431.654-2.
Arpeggione sonate in a, D 821. Mischa Maisky en Martha Argerich. Philips 412.230-2.
Arpeggione sonate in a, D 821. Mstislav Rostropovitch en Benjamin Britten. Decca 460.974-2.
Werken voor 2 piano’s
Opnieuw ontstonden feitelijk de beste werken voor piano vierhandig van Schubert in zijn laatste levensjaren. Te denken valt aan het Rondo in A, D 951, het Allegro in a, D 947 met de bijnaam ‘Lebensstürme’ en natuurlijk de Fantasie in f, D 940, een van de allermooiste werken ooit in dit genre.
Schubert begon aan deze Fantasie in januari 1828, voltooide hem in april en voerde hem met Lachner uit op 9 mei van dat jaar. Pas kort na zijn dood, in maart 1829 werd het stuk door Diabelli gepubliceerd. De Fantasie was opgedragen aan gravin Caroline Esterházy, een leerlinge van Schubert op wie hij zwaar verliefd was, maar bij wie hij alleen al door het verschil in sociale status geen schijn van kans had. In feite is het stuk vierdelig, maar net als in de Wanderer Fantasie gaan ze naadloos in elkaar over. Wie Schubert op z’n best wil horen, kan niet zonder deze Fantasie.
Dat Schubert zoveel muziek voor pianoduet schreef, wordt vaak gezien als een blijk hoe joviaal de componist was. Veel van deze werken werden geschreven in de tijd waarin hij pianoleraar was van de zusjes Esterházy in Zselis en in verschillende stukken moeten de armen van de beide pianisten over elkaar heen worden gestrekt (wat soms wordt geïnterpreteerd als een blijk van zoeken naar intimiteit, wat echter in strijd is met Schuberts in bepaalde kringen veronderstelde homoseksualiteit).
De pianotechnische eisen die het werk stelt mogen dan niet zo bijster hoog zijn, deze muziek stelt wel heel zware eisen aan de expressieve gevoeligheid en het streven naar eenheid van de uitvoerenden. Meteen al het begin van het werk is een van de mooiste en geheimzinnigste invallen van de componist met aan de diskant een zacht murmelende passage vol wanhopig verlangen tegenover een duistere, ook murmelende passage aan de baskant. Gegeven deze dominante droefheid slaagt Schubert er niettemin in om in de vier aaneengesloten delen zoveel verschillende andere gevoelens te tonen, dat het werk een heel bijzondere, uiterst persoonlijke betekenis krijgt.
Complete werken voor piano vierhandig. Christoph Eschenbach en Justus Frantz. EMI 569.770-2 en 569.764-2 (2x 2cd’s).
Fantasie in f, D 940; Rondo in A, D 951; Pianosonates nr. 13 in A, D 664 en 14 in a, D 784; Allegro in a, D 947. Maria João Pires en Ricardo Castro. DG 477.5233.
Fantasie in f, D 940. Murray Perahia en Radu Lupu. Sony 39511
Pianosonates
Schuberts omvangrijke repertoire voor piano is in zoverre merkwaardig dat hij in tegenstelling tot de meeste andere grote pianocomponisten zelf geen pianovirtuoos was. Dat blijk wel uit het ontbreken van echte bravura passages in de meeste van zijn pianowerken met uitzondering van de Wanderer Fantasie. Zware technische eisen worden dus meestal niet aan de vertolker gesteld.
Maar daar staat zoveel tegenover. Schubert vertaalde zijn unieke lyrische gaven in vrijwel alles wat hij voor piano schreef. Dat geldt zowel voor de talloze luchtige dansen als voor de heel persoonlijke late pianosonates. Zijn grote reputatie berust dan ook meer op die sonates dan bijvoorbeeld op de veel populairder Impromptu’s en Moments musicaux.
Meer dan honderd jaar leidden die sonates een verborgen bestaan totdat pianisten als Artur Schnabel en Eduard Steuermann ze op hun repertoire namen. Schubert behoorde tot de laatste grote componisten voor wie de sonatevorm de ruggengraat van de pianomuziek vormde. Zijn loyaliteit aan de vorm verklaart waarschijnlijk ook tot op zekere hoogte waarom zijn werken in de tijd van Chopin, Liszt en Schumann zo werden verwaarloosd. Andere, kleinere vormen vierden hoogtij met hun spontaan klinkende vrije expressie.
Toch was Schuberts relatie met de sonatevorm niet conform de overgeleverde vormen. De meeste van zijn pianosonates en vooral het laatste drietal vertoont een flexibele structuur en een avontuurlijke behandeling van ritme en klank dat past bij hun duidelijk dramatische karakter. Maar de proto romanticus Schubert spreekt het duidelijkst uit de Wanderer Fantasie en zijn korte, lyrische stukken waarin een minimum aan formele beperkingen alle vrijheid laten aan de melodische expressie.
Laten we er hier een paar echt bijzondere sonates uitlichten, al zijn alle de moeite waard. De pianosonate nr. 14 in a, D 784 uit 1823 ontstond een paar maanden na de Wanderer Fantasie en markeert een richtingsverandering binnen het genre. Al heeft het werk maar drie delen, het zit boordevol ideeën en bezit een grootsheid van concept die haast een symfonisch karakter bezit.
Het begin, een korte passage in pittige octaven die tegelijk groots en terughoudend aandoet, bepaalt het karakter van het werk dat ook vol stevige, verrassende contrasten zit. De meest dramatische komen voor in het eerste deel dat momenten van somber verlangen met geagiteerde tremolandi combineert met een melodiek vol berusting. Het is Schubert met zijn sterk wisselende stemmingen ten voeten uit.
In augustus 1825 vertoefde Schubert in het Kurort Gastein waar hij met vakantie bij Vogl was gedurende een van de weinige gelukkige periodes uit zijn leven. Daar schreef hij de meest exuberante van zijn pianosonates, nr. 17 in D, D ….Die begint met een heel energiek allegro met een fanfareachtig figuurtje, dat wordt gevolgd door snelle triolen die door het hele deel heen telkens terugkeren. De daarop volgende drie delen herstellen het evenwicht met een reeks prachtige melodieën die haast iets onnozels hebben.
De sonate nr. 18 in G, D 894 stamt uit een jaar later en is subtieler, melodieuzer van aard, maar ook vol wisselende stemmingen. Heel Schubertiaans is de manier waarop het zangerige, verdroomde begin tenslotte uitmondt in haast boze uitbarstingen zonder dat de samenhang binnen dat deel gevaar loopt. Dit is pianomuziek als een logisch beredeneerde alleenspraak waarin ieder idee logisch voortkomt uit het voorafgaande en het dominerende gevoel dat zich daaruit een tamelijk broze, maar prachtige constructie ontwikkelt.
De drie laatste sonates – nr. 19 in c, D …, 20 in A, D …. En 21 in Bes, D 960. – ontstonden in ongeveer dezelfde tijd als het strijkkwintet en Schubert stierf twee maanden nadat de sonate nr. 21 af was. Het is haast onvermijdelijk dat deze werken worden vergeleken met de laatste pianosonates van Beethoven. Tot op zekere hoogte doet die vergelijking ook terzake. Diens laatste vijftal sonates werd ook geschreven in de nabijheid van de dood en al deze werken van Beethoven en Schubert hebben gemeen dat ze het uiterste vormen dan hun componisten in het genre pianomuziek bereikten en dit niet alleen in chronologisch opzicht.
Maar waar Beethovens sonates worden gekenmerkt door een haast wanhopige behoefte aan communicatie om zo tenslotte te komen tot iets dat zich tenslotte haast alle expressievermogen te boven gaat, zijn de late sonates van Schubert naar binnen gericht; voortdurend worden thema’s herhaald en opnieuw geformuleerd alsof het er vooral om gaat herinneringen vast te houden. De werken zijn doortrokken van pessimisme.
Het andantino uit de sonate nr. 20 bijvoorbeeld is gebaseerd op een melodie die telkens weer naar dezelfde noot terugkeert alsof het gaat om een niet te verzachten pijn en wordt dan onderbroken door een verschrikkelijke uitbarsting van versplinterde motieven waarin geen melodie herkenbaar is. Deze laatste sonates zijn lange alleenspraken waarin de kernachtige directheid van Beethoven is vervangen door structuren die rusteloos rond hun onderwerpen lijken te cirkelen. Maar dat wil allerminst zeggen dat deze werken genotzuchtig of breedsprakig zijn. Het is eerder een kwestie dat hier de gangbare perceptie van de lineaire tijd is uitgesteld. Theodor Adorno had het in dit verband over een ‘landschapachtige kwaliteit’ toen hij deze sonates behandelde en inderdaad: de werken definiëren een emotioneel landschap dat uniek is bij Schubert.
Sterk geconcentreerde dichterlijke miniaturen voor piano vormen een kern van de romantische pianomuziek. Schuberts belangrijkste bijdrage aan dit genre vormen de zes stukken die hij onder de titels Moments musicaux D 780 publiceerde plus de twee groepen Impromptu’s. De meeste Moments musicaux dateren uit Schuberts laatste levensjaren, hoewel er twee al eerder afzonderlijk waren uitgegeven: nr. 3 met zijn zwierige ritme als Air russe en het melancholieke nr. 6 als Les plaintes d’un troubadour. Al deze zes stukken illustreren Schuberts bijzondere gave om een gevoel te uiten zonder daarbij een beroep te doen op het soort virtuositeit dan bekend is uit de miniaturen van Chopin en Liszt. Hoewel hun bereik vrij beperkt is – de overheersende stemming is naar binnen gericht – is de emotionele subtiliteit van deze Moments musicaux uniek qua detail en intensiteit.
Schubert schreef aan zijn vader: “de mensen vertelden me dat de toetsen zingende stemmen werden onder mijn handen” en haast nergens wordt de vocale aard van zijn pianomuziek zo duidelijk als in het tweetal reeksen Impromptu’s D 899 en 935. Ook deze ontstonden in Schuberts laatste levensfase. De werken kunnen het beste worden omschreven als grootschalige miniaturen; ze hebben de uitstraling van een heel persoonlijke, spontane ontboezeming en veranderen van sfeer met alle onvoorspelbaarheid die de term ‘impromptu’ (onvoorbereid, geïmproviseerd) suggereert.
De tweede groep is wel beschouwd als een onsamenhangende sonate. Niet een sonate dus in de gangbare betekenis, maar eerder als een soort onderling verbonden eenheid die culmineert in een scherzoachtige episode. In hun ronddolende exploratie van wisselende stemmingen vormen Schuberts Impromptu’s de meest directe verbinding met de muziek van Chopin, Schumann en Liszt.
Met zijn vier in elkaar overgaande delen is de Wandererfantasie in C, D 960 uit 1822 tegelijk een eerbetoon als een ontwrichting van de klassieke sonate. In de vorm herinnert het werk aan de beste pianosonates van Beethoven, maar het werk bevat ook quasi improvisatorische elementen die als het ware de structuur van binnenuit afbreken.
Het tweede deel bijvoorbeeld een reeks variaties en klinkt eerder als een reeks impressionistische stemmingsbeelden terwijl de finale begint als een fuga die echter al gauw overgaat in een uitbarsting vol ontkende passie. Een zekere mate van eenheid is bereikt door het motief waarmee het werk begint want het levert het fundament waarop de rest van alle volgende thema’s is gebaseerd. In het tweede deel wordt dat thema herkenbaar als dat uit Schuberts lied Der Wanderer, een link die een Schumannachtig element van autobiografische bekentenis in zich heeft. De matrix van scharrelideeën binnen de grotere opzet van ware eenheid maakt, dat Schuberts Wanderer Fantasie tot op vrij grote hoogte kan worden beschouwd als voorloper van de pianosonate in b van Liszt.
De 21 pianosonates. András Schiff. Decca 448.390-2 (7 cd’s)
De 21 pianosonates. Wilhelm Kempff. DG 463.766-2, 7 cd’s).
Pianosonates nr. 9 in B, D 575, 15 in C, D 840 en 18 in G, D 894. Sviatoslav Richter. Philips 438.483-2 (2 cd’s)
Pianosonates nr. 4 in a, D 537 en 13 in A, D 664; 6 Duitse dansen D 820; 12 Duitse dansen D 790. Mitsuko Uchida. Philips 470.265-2.
Pianosonate nr. 7 in Es, D 568; 6 Moments musicaux D 780. Mitsuko Uchida. Philips 470.164-2.
Pianosonates nr. 9 in B, D 575 en 16 in a, D 845. Mitsuko Uchida. Philips 462.596-2.
Pianosonates nr. 13 in A, D 664 en 14 en 14 in a, D 784; Hongaarse melodie in b, D 817; 12 Walsen D 145. Vladimir Ashkenazy. Decca 443.579-2.
Pianosonates nr. 14 in a, D 784 en 17 in D, D 850. Mitsuko Uchida. Philips 464.480-2.
Pianosonates nr. 15 Relique in C, D 840 en 18 in G, D 894. Mitsuko Uchida. Philips 454.453-2.
Pianosonates nr. 16 in a, D 845 en 18 in G. D 894. Radu Lupu. Decca 476.218-2.
Pianosonate nr. 16 in a, D 845. Maurizio Pollini. DG 463.676-2.
Pianosonates nr. 19 in c, D 958 en 20 in A, D 959. Mitsuko Uchida. Philips 456.579-2.
Pianosonate nr. 20 in A, D 959. Murray Perahia. Sony 44569.
Pianosonate nr. 21 in Bes, D 960; 3 Klavierstücke D 946. Mitsuko Uchida. Philips 456.572-2.
Pianosonates nr. 19 - 21; 3 Klavierstücke D 946; Allegretto D 915. Maurizio Pollini. DG 419.229-2 (2 cd’s).
De 8 Impromptu’s D 899 en 935. Murray Perahia. Sony 37291.
De 8 Impromptu’s D 899 en 935. Radu Lupu. Decca 460.975-2.
De 4 Impromptu’s D 899; 4 Impromptu’s D 935; Allegretto D 915; 3 Klavierstücke D 946. Maria João Pires. DG 457.550-2 (2 cd’s).
Wanderer Fantasie in C, D760; Pianosonate nr. 16 in a, D 845. Maurizio Pollini. DG 419.672-2.
Wanderer Fantasie in C, D 760. Murray Perahia. Sony 42124.
Vocale werken
Buiten Oostenrijk zijn de sacrale werken van Schubert niet erg bekend. Vooral de Missen nr. 2 in G, D 167, 5 in As, D 678 en 6 in Es, D 950 en de Deutsche Messe in F, D 872 lonen de moeite. Verder is daar op tekst van Goethe Gesang der Geister über den Wassern D 714 voor koor en strijkers of piano.
Magnificat D 486; Offertorium D 963. Christiane Oelze, Elisabeth von Magnus, Herbert Lippert en Gerald Finley met het Arnold Schönberg koor en Concentus musicus Wenen o.l.v. Nikolaus Harnoncourt. Teldec 3984-26094-2.
De 6 missen. Lucia Popp, Helen Donath, Maria Venuti, Brigitte Fassbänder, Adolf Dallapozza, Peter Schreier, Francisco Araiza, Josef Protschka en Dietrich Fischer-Dieskau met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Wolfgang Sawallisch. EMI 764.778-2 (4 cd’s), verkaveld op 573.365-2 (2 cd’s).
Missen nr. 5 en 6. Helen Donath, Ingeborg Springer, Peter Schreier, Hans-Joachim Rotzsch, Theo Adam met het Leipzigs omroepkoor en het Dresdens staatsorkest o.l.v. Wolfgang Sawallisch. Philips 473.872-2 (2 cd’s).
Mis nr. 5; Hymnus an den heiligen Geist D 948; Psalm 92 D 953; Stabat mater in g D 175. Mhairi Lawson, Deborah York, Lynette Alcantara, Sally Bruce Payne, Neill Archer, Robert Burt en Robert McDonald met het Monteverdi koor en het Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. Philips 456.578-2.
Stabat mater; Magnificat D 486; Offertorium D 963 . Sheila Armstrong, Hanna Schaer, Alejandro Ramirez, Philippe Huttenlocher met het vocaal ensemble Lausanne en het kamerorkest Lausanne o.l.v. Michel Corboz. Erato 4509-96961-2.
De volledige wereldlijke koorwerken. Elisabeth Flechi, Ruth Ziesak, Martina Steffl, Angelika Kirchschläger, Birgit Remmert, Franz Leitner, Thomas Künne, Christoph Prégardien, Herbert Lippert, Oliver Widmer, Karl Heinz Lehner, Hiroyuki Ijichi Edgard Loibl, Robert Holl, Barbara Moser, András Schiff, Andreas Staier, Werner Schröckmayr, het Arnold Schönberg koor en de Concertvereniging Wenen o.l.v. Erwin Ortner. Teldec 4509-94546-2 (7 cd’s).
Liederen
Gretchen am Spinnrade dat Schubert op 17-jarige leeftijd schreef kondigde de komst van een liederencomponist met onvermoede mogelijkheden aan. Achteraf bleek dat niemand anders zo’n veelzijdige, complexe en bewonderenswaardige aan dit salongenre had geleverd. In dat eerste lied is de pianobegeleiding al niet meer een simpele ondersteuning van de zanger maar een protagonist met eigen karakter en belang die zijn wezenlijke rol speelt in de ontwikkeling van een emotioneel verteld verhaal of drama. In dit lied is niet alleen het ronddraaien van het spinnewiel te horen, maar ook de steeds wisselende stemmingen van Gretchen zijn te horen. De crisis stijgt ten top op het moment dat het wiel stopt waarna ze zichzelf hervindt. Goethe, op wiens gedicht het lied is gebaseerd, was niet gelukkig met de pianobegeleiding en hij vond ook Schuberts harmonische stijl bizar; daarom stuurde hij het manuscript gedesinteresseerd retour.
Later herzag Goethe zijn mening nadat hij in 1830 ook Erlkönig had gehoord dat op een van zijn andere gedichten is gebaseerd, uitgevoerd door Wilhelmine Schröder-Devrient (een favoriete zangeres van Wagner). Nu merkte hij op: “Toen ik die compositie voor het eerst zag, maakte die weinig indruk op me, maar zo vertolkt krijgt het geheel een vorm als zichtbaar beeld.”
Meer dan welk genre van Schubert ook, staat of valt het succes van Schuberts liederen met de talenten van de uitvoerenden. Net als de toneelstukken van Shakespeare (van wie verschillende teksten op muziek zette), reageren de liederen op een aantal verschillende interpretaties, maar ze eisen altijd een juist evenwicht tussen expressie, uitbeelding en vocale schoonheid; ze eisen bovendien een geweldige pianist die weet wanneer hij het voortouw moet nemen en wanneer hij zich bescheiden moet terugtrekken.
Grof geredeneerd variëren de vertolkingen in twee soorten aanpak: tot die waarin de muziek voor zichzelf mag spreken en de betekenis ongeforceerd naar voren wordt gebracht en die waarin de liederen worden gedramatiseerd of verder geëmotionaliseerd. Om te ervaren welke benadering de luisteraar het beste bevalt, vormt het dramatische Erlkönig met zijn vier stemmen een mooie graadmeter. Dit lied is ook in zoverre heel kenmerkend omdat hierin pakkende melodiek samengaat met de noodzaak om de nuancen in stemming en gevoel op maat te uiten.
Natuurlijk zijn er talloze manieren om het brede, volle terrein van Schuberts liedkunst te verkennen en te betreden. Om te beginnen is er de mogelijkheid om het geheel te ontsluiten via de echt complete opname met diverse gerenommeerde zangers op Hyperion; maar ook Fischer-Dieskau deed wat de liederen voor mannenstem betreft een waardevolle duit in het zakje. Veel van die complete series is ook verkaveld te koop. Hieronder is dat niet nader uitgesplitst. Datzelfde geld voor de vermelde recitalplaten van een aantal grote vertolkers. Een catalogus of een bezoek aan de cd winkel kan dan uitkomst bieden.
Resteren de drie grote cyclussen die een apart woord verdienen.
Eerst Die schöne Müllerin. In 1823 toen Schubert net een mentale crisis beleefde, ontdekte hij een verzameling van zeventig gedichten met de titel Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten van zijn tijdgenoot Wilhelm Müller. Het gaat om simpele, heel direct aansprekende teksten en Schubert zette twintig hiervan op muziek in deze cyclus die het verhaal vertelt van een jonge molenaar die welgemoed op pad gaat in Das Wandern, verliefd wordt en tragisch eindigt, te beginnen met Die böse Farbe. De beek die de watermolens aandrijft is in de begeleiding omnipresent, zeker in de eerste zes liederen met hun dartelende zestienden. Het geheel is een studie in optimisme die in wanhoop eindigt en die in zoverre duidelijk vooruitloopt op Winterreise waarin de wanhoop ten top wordt gevoerd door een desolaat landschap (uiterlijk èn innerlijk) te schetsen dat van een en al pessimisme getuigt waardoor meteen al Schuberts bentgenoten bij eerste kennismaking in het najaar van 1827 ongerust over waren. Maar ze begrepen ook het klimaat rond Schubert waaruit dit alles voortkwam.
De 24 teksten zijn opnieuw van Müller, maar Schubert veranderde de onderlinge volgorde zodat de incidentele flitsen van troost en optimisme die de dichter nog bood hier afwezig zijn. De protagonist, een afgewezen minnaar staat op het punt om haast gek te worden en de luisteraar volgt zijn eenzame omzwervingen door een afwijzend sneeuwlandschap. De natuur wordt hier in zijn wrede, onsympathieke vorm voorgesteld en de weinige aanwezige levende creaturen tonen ook weinig begrip voor zijn desolate toestand. Naarmate de tocht vordert, worden de visioenen van de hoofdpersoon introverter en neemt de subjectiviteit van het gezongene toe.
Het laatste lied, Der Leiermann, is een geniale inval: de reiziger treft tenslotte een berooide orgelman wiens rustieke muziekje door Schubert wordt geïmiteerd met een monotoon deuntje en een spottend figuurtje in de pianopartij. De zwerver vraagt zich af op hij verder zal trekken met de orgelman, maar de vraag blijft in de lucht hangen en het lied verzandt gewoon.
De veertien liederen van de terecht zo genoemde reeks Schwanengesang vormen in feite geen door Schubert zelf gemaakte cyclus. Ze werden na diens dood gebundeld door de uitgever Haslinger die ze had gekocht van Schuberts broer. Het gaat om verzen van verschillende dichters. Zeven zijn van Rellstab, zes van Heine en eentje is van Seidl en al ligt er daardoor geen duidelijk, logisch verhaal aan ten grondslag, is hier wel een samenhangend psychologisch landschap geschetst. Het ontbreekt – feitelijk maar gelukkig ook – aan de voortdurende narigheid van de Winterreise, maar de sfeer is toch weer overheersend somber.
Vooral de liederen op tekst van Heine bezitten een besnoeide stijl die heel doeltreffend is in de beide vignetten van het griezelige: Die Stadt en Der Doppelgänger. De enige anomalie wordt gevormd door het laatste lied, Die Taubenpost, waarin de dichter verhaalt over zijn postduif een tamelijk lompe metafoor voor standvastigheid, maar zelfs daar schemert de suggestie door dat slechts sprake is van wensdenken.
Georkestreerde liederen. Anne Sofie von Otter en Thomas Quasthoff met het Chamber orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado. DG 471.586-2.
Meerstemmige liederen. Birgit Remmert, Werner Güra, Philip Mayers met het Scharoun ensemble en het RIAS kamerkoor o.l.v. Paul McCreesh. Harmonia Mundi HMC 90.1669.
De Hyperion complete Schubert liederen Editie. Diverse zangers met Graham Johnson. Hyperion CDJ 33001/37 (37 cd’s, ook afzonderlijk leverbaar).
Complete liederen voor mannenstem. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 437.214-2 (21 cd’s), Gesplitst in 3 gedeelten: DG 437.215-2 (9 cd’s), 437.225-2 (9 cd’s) en DG 437.235-2 (3 cd’s).
Liederen. Elly Ameling, Dalton Baldwin en Rudolf Jansen. Philips 438.528-2 (4 cd’s).
Liederen. Janet Baker, Gerald Moore en Geoffrey Parsons. EMI 569.389-2 (2 cd’s).
Liederen. Barbara Bonney, Sharon Kam en Geoffrey Parsons. Teldec 4509-90873-2
Liederen. Ian Bostridge en Julius Drake. EMI 556.347-2, 557.141-2.
Liederen. Matthias Goerne en Andreas Häfliger. Decca 452.917-2.
Liederen. Gundula Janowitz en Erwin Gage. DG 453.082-2 en 453.139-2 (2x 2 cd’s).
Liederen. Fritz Wunderlich en Hubert Giesen. DG 449.747-2.
Die schöne Müllerin D 795. Werner Güra en Jan Schultsz. Harmonia Mundi HMC 90. 1708.
Die schöne Müllerin D 795; lezing van 6 niet getoonzette gedichten. Ian Bostridge en Dietrich Fischer-Dieskau met Graham Johnson. Hyperion CDJ 33025.
Die schöne Müllerin D 795. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. EMI 566.907-2.
Die schöne Müllerin D 795; 4 liederen. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 463.502-2.
Schwanengesang, 744; 4 liederen. Peter Schreier en András Schiff. Decca 425.612-2.
Schwanengesang D 744; 9 liederen. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 463.503-2.
Schwanengesang, D 744; 5 liederen. Brigitte Fassbänder en Aribert Reimann. DG 429.766-2.
Winterreise D 911. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 463.501-2
Winterreise D 911. Christoph Prégardien en Andreas Staier. Teldec 0630-18824-2.
Winterreise D 911. Dietrich Fischer-Dieskau en Jörg Demus. DG 447.421-2.
Theaterwerken
Schubert schreef zo’n twintigtal (deel fragmentarische – Adrast D 137, Die Bürgschaft D 435, Claudine von Villa Bella D 239, Die Freunde von Salamanka D 326, Der Graf von Gleichen D 918, Des Teufels Lustschloss D 84 - deels voltooide) toneelmuzieken en opera’s, maar jarenlang leidden die op de orkestrale nummers uit Rosamunde D 797 na een bestaan in de marge.
Ook de drie eenakters Die Verschworenen D 787, Der vierjährige Posten D 190 en Die Zwillingsbrüder D 647 plus de avondvullende opera’s Alfonso und Estrella D 732 en Fierabras D 796 zijn echter best het aanhoren waard en maken dan Liszts opmerking dat Schubert het eerstgeboorterecht van Gluck verdiende begrijpelijk.
Alfonso und Estrella D 732. Peter Schreier, Edith Mathis, Hermann Prey, Theo Adam, Dietrich Fischer-Dieskau met het Berlijns omroepkoor en het Berlijns staatsorkest o.l.v. Otmar Suitner. Berlin Classics BC 2156 (2 cd’s).
Fierabras D796. Josef Protschka, Karita Mattila, Cheryl Studer, Robert Gambill, Thomas Hampson en Robert Holl met het Schönberg koor en het Chamber orchestra of Europe o.l.v. Claudio Abbado. DG 459.503-2 (2 cd’s).
Die Verschworenen oder der häusliche Krieg D 787. Soile Isokoski, Peter Lika, Rodrigo Orrego, Andreas Fischer, Christian Dahm, Thomas Pfützner e.a. met het Chorus musicus en Das neue Orchester o.l.v. Christoph Spiering. Opus 111 OPS 30-167.
Der vierjährige Posten, D 190. Helen Donath, Peter Schreier, Dietrich Fischer-Dieskau, Willi Brokmeier, Siegfried Lenz met koor en orkest van de Beierse omroep o.l.v. Heinz Wallberg. CPO/EMI 999.553-2.
Die Zwillingsbrüder D 647. Helen Donath, Nicolai Gedda, Kurt Moll, Dietrich Fischer-Dieskau met het koor van de Beierse staatsopera en het symfonie orkest van de Beierse omroep o.l.v. Wolfgang Sawallisch. CPO/EMI 999.556-2.