SAINT-SAËNS, CAMILLE (1835 – 1921): ZICHZELF OVERLEVEND
Heel wat componisten hadden een merkwaardige jeugd, maar Saint-Saëns is een geval apart. Als tweejarige kon hij al lezen en schrijven en eenvoudige melodieën op de piano spelen. Kort na zijn derde verjaardag begon hij te componeren en op zijn vijfde analyseerde hij Mozarts Don Giovanni en gaf hij zijn eerste pianorecital. Toen hij zeven was las hij onbekommerd Latijn, studeerde hij plantkunde en ontwikkelde hij grote, zijn hele leven lang aanhoudende belangstelling voor vlinderkunde.
Als toegift na zijn officiële debuut als concertpianist bood de tien jaar oude Camille aan om op verzoek een van Beethovens 32 pianosonates – het deed er niet toe welke – te spelen. Hij oogstte veel bewondering van Rossini, Gounod, Berlioz en vooral Liszt die hem als de beste organist uit zijn tijd beschouwde.
Om kort te gaan: zijn jeugd suggereerde dat de jongeman een Mozartiaans compositiepotentiaal bezat, maar dat is nooit helemaal tot ontwikkeling gekomen. Ooit merkte hij op dat hij in de muziek leefde ‘als een vis in het water’ en dat het componeren voor hem even natuurlijk was als ‘een appelboom die appels voortbrengt’, maar dat was nu waarschijnlijk juist het probleem. Uiterlijk had hij iets weg van een papegaai en dat was mogelijk niet alleen symbolisch het geval bij iemand die als hij als vernieuwer begon en als reactionair eindigde.
Net als bij Mendelssohn vlogen de techniek en de virtuositeit hem zo makkelijk aan dat iedere vonk van oorspronkelijkheid in de kiem werd gesmoord. Niettemin werd hij door velen jarenlang beschouwd als de grootste Franse muziekrevolutionair, hoewel zijn reputatie meer voortvloeide uit zijn niet aflatende steun voor andere componisten – met name voor Wagner – dan uit eigen werk. Niet alleen pleitte hij voor het werk van tijdgenoten, hij besteedde ook veel tijd en energie aan het opgraven en onderzoeken van het werk van zijn voorlopers.
Alweer net als Mendelssohn was hij een van de eersten die de muziek van Bach de plaats toekende die hem toekwam; hij overtuigde zelfs Berlioz van zijn gelijk. Ook Mozart bezorgde hij de plaats die deze verdiende en hij moet de eerste zijn geweest die al diens pianoconcerten in een cyclus uitvoerde. Ook voor Händel zette hij zich nadrukkelijk in en met Berlioz was hij zijn leven lang gefascineerd door Gluck.
Van 1857 tot 1875 was Saint-Saëns als organist verbonden aan de Parijse Madeleine kerk en van 1861-1865 als docent aan de École Niedermayer waar Fauré tot zijn leerlingen behoorde. Hij organiseerde concerten waar onder andere de toen nieuwe symfonische gedichten van Liszt tot uitvoering kwamen, publiceerde op tal van muzikale, wetenschappelijke en historische gebieden, reisde veel en graag en stichtte mede de Société nationale de musique in 1871.
Tegen de tijd dat Saint-Saëns midden vijftig was, had het verleden het bij hem gewonnen van het heden. Verbitterd, humeurig en rusteloos als hij was geworden, ontwikkelde hij zich tot een aartstraditionalist, werd hij een tegenstander van de in zijn oren te progressieve muziek van Debussy en Ravel en schreeuwde zijn afkeer bij de première van Stravinsky’s Sacre du printemps.
Ondanks dat alles en zijn reactionaire gewichtigdoenerij was hij een van de eerste neoclassicisten en verpersoonlijkte hij heel wat van de beste, traditionele eigenschappen van de Franse muziek: bondigheid, goede proporties, helderheid, elegantie en waardigheid.
Tot zijn beste werken behoren zijn derde symfonie (met orgel), sommige van zijn concerten (met name no. 4 voor piano, no. 3 voor viool en no. 1 voor cello), een paar klassiek georiënteerde sonates, in het bijzonder de eerste viool- en cellosonate), het geestige en spottende Carnaval des animaux (1886) dat het beste tot zijn recht komt in de kamermuzikale bezetting, een aantal onder invloed van Liszt staande symfonische gedichten met soms Oosterse invloeden; de Danse macabre waarin een soloviool ten dans noodt en op een gegeven moment de botjes van de al overledenen hoorbaar rammelen is daar het bekendst van. Ander virtuoos vioolwerk wordt gevraagd in de Havanaise en Introduction et rondo capriccioso.
Maar van zijn liefst dertien opera’s hield alleen Samson et Dalila uit 1877 repertoire. Zijn mogelijk beste grafschrift zou zijn berouwvol genoteerde uitspraak kunnen zijn: “Ik achtervolgde de hersenschim van een zuivere stijl en een volmaakte vorm”.
Van Saint-Saëns symfonieën is de hemelbestormende derde het bekendst. Franse componisten hadden altijd aarzelingen en twijfels als het om symfonieën ging: ze beschouwden het als een uitgesproken Duits genre. Dat ook Saint-Saëns moeite had met de overgeleverde vorm blijkt uit dit werk want ondanks een overvloed aan fraai melodisch materiaal en een opeenstapeling van pakkende thema’s is van slechts weinig even belangrijke ontwikkeling sprake.
Het werk begint krachtig en sfeervol met twee duistere akkoorden van de strijkers gevolgd door korte soli van de houtblazers voordat pizzicati van celli en bassen een rusteloos thema inleiden. Het warmbloedig, maar ietwat sentimentele Adagio dat volgt heeft een haast Mahleriaanse ernst, deels ten gevolge van de orgelondersteuning. Het derde deel is een Scherzo, een dwingend en pakkend deel dat sterk aan Berlioz herinnert. Middenin dat deel duiken ineens twee piano’s op die voor een enigszins carnavaleske sfeer zorgen. Dan keert het hoofdthema terug en het ontwikkelt zich tot een grootse fuga die geleidelijk weer wordt uitgedund totdat er vrijwel niets van over is voordat een fors akkoord in C van het orgel het begin van de finale inleidt. Een pakkend ratjetoe van ideeën ontrolt zich: een fugatische inleiding, glinsterend passagewerk, triomfantelijke fanfares, de terugkeer van het Dies irae thema – eindigend met een luid orgelakkoord.
Van het tweede pianoconcert uit 1868 is terecht wel gezegd dat het bij Bach begint en bij Offenbach ophoudt. Oppervlakkige, virtuoze muziek waarnaar het wel aangenaam luisteren is. Een vluggertje, geschreven voor de Russische pianist Anton Rubinstein. Van de vijf pianoconcerten die Saint-Saëns schreef is het derde het minst boeiend en het vierde waarschijnlijk het beste en interessantste. Opnieuw verraadt het werk op haast ontwapenende wijze een tendens om te meanderen tussen bittere ernst, overdreven sentimentaliteit en salonmatige frivoliteit. Invloeden van Liszt en Brahms zijn speurbaar en de twee lange delen zijn cyclisch van aard in de geest van Franck. Halverwege het nogal duistere eerste deel blijkt iets van het koraal dat het hoofdthema van het tweede deel wordt, een triomfantelijk Rondo.
Het vijfde pianoconcert (1896) markeert Saint’Saëns’ viering van zijn vijftigjarige activiteit als concertpianist. Het heet gezien de ondertitel ‘Egyptisch concert’ de visioenen en klanken van dat door hem zeer bewonderde land te illustreren en is misschien alleen al daarom een briljant werk.
Het derde vioolconcert werd in 1880 geschreven voor de Spaanse virtuoos Pablo de Sarasate, een briljante showfiguur in de traditie van Paganini want ook hij probeerde zijn publiek te imponeren met viooltechnisch stuntwerk. Het concert heeft een aangenaam virtuoos karakter en zit vol dramatische contrasten. Het begint meteen met een van Saint-Saëns’ pakkendste melodieën – een zigeunerachtig thema op de laagste vioolsnaar. Het langzame deel, een Adagio, is met zijn zwierige doch smachtende sfeer minder karakteristiek, maar in de finale gaan weer alle virtuoze registers open, ook al klinkt er wat van sentimentele religiositeit mee en treffen de dreunende Verdiaanse bassen.
Le carnaval des animaux dateert uit 1886 en werd geschreven om zijn vrienden te vermaken. Hij verbood verdere uitvoeringen tot na zijn dood omdat hij met al zijn in dit stuk gedemonstreerde spotternij bang was voor zijn goede reputatie. Het werk is geschreven voor twee piano’s en een kamermuziekgroep van tien leden. Vaak uitgebreid tot een heel orkest. In de veertien deeltjes worden tal van schepselen muzikaal uitgebeeld, inclusief ‘Personen met lange oren” (critici) en pianisten (die proberen gave toonladders te spelen). Saint-Saëns’ humor is vaak bedreven en satirisch. De schildpad beweegt zich op een tot het uiterste vertraagde can-can van Offenbach en de olifanten bewegen zich dito sloom voort op de vertraagde ‘Danse des Sylphes’ van Berlioz. Leonard Bernstein heeft ooit in 1962 de herkomst van al die melodieën keurig uit de doeken gedaan (Sony 47596). Er zijn ook magische momenten, zoals de zingende cello in ‘De zwaan’ (ooit beroemd geworden door de danseres Pavlova) en misschien wel mooist van al de kabbelende arpeggio’s uit het geheimzinnige ‘Aquarium’.
De componist was al vierenzestig toen hij zijn eerste strijkkwartet schreef, een hecht, intens werk en het duurde twintig jaar voordat hij het tweede afrondde. De melodiek van deze werken is aan de magere kant, maar de werken zijn knap geschreven en munten uit door een degelijk contrapunt en een overtuigend vormgevoel. Hetzelfde geldt voor beide trio’s uit respectievelijk 1863 en 1892: intelligente werken met schaduwen van Mendelssohn en Brahms.
Saint-Saëns schreef veel en graag voor de cello en zijn meeste werken voor dat instrument dateren uit zijn latere jaren. Het zwierige eerste concert en de klassiek aandoende eerste cellosonate dateren uit 1872; maar het bekendste cellostuk is uiteraard de statige zwaan uit Le carnaval des animaux.
De meeste van Saint-Saëns’ kamermuziekwerken zijn hardnekkig formalistisch, maar uit de in 1885 geschreven eerste vioolsonate spreekt tenminste ook persoonlijkheid en passie. In de verte herinnert het werk aan de vioolsonate van Franck.
Tamelijk onbekend zijn de liederen van Saint-Saëns, maar ze bieden wel een interessante ontdekkingsreis omdat sommige daarvan zijn gebaseerd op teksten die ook door anderen zijn gebruikt: ‘Dans ton coeur’ van Jean Lahor (Henri Cazalis) werd bijvoorbeeld Duparcs ‘Chanson triste’. Het idioom is nog deels verwant met dat van Boieldieu, maar het lijkt ook vooruit te lopen op Massenet en Hahn.
Dat Samson et Dalila populair werd en bleef is vooral te danken aan de grote dosis theatraal flair die het werk bezit en die Saint-Saëns andere opera’s missen. De handeling is ontleend aan het bijbelboek Rechteren: de Hebreeuwse strijder Samson wordt verleid door de Filistijnse schoonheid Dalila. Nadat ze het geheim van zijn grote kracht heeft ontdekt, verraadt ze hem aan de Filistijnen. Geboeid en geblinddoekt wordt hij aan een pilaar van de tempel gebonden, bespot en uitgedaagd, maar wanneer hij tot God bidt, keren zijn krachten terug en laat hij de tempel instorten.
Hoewel Samson nog duidelijke sporen draagt van de Grand Opéra in de vorm van balletten, grote koren, lange ensembles en veel spektakel, geeft het werk in wezen vooral blijk van ’s componisten cerebrale relatie tot de opera. Bij vlagen lijkt het werk geschikter voor uitvoering in een kerk en Saint-Saëns toespelingen op het werk van andere componisten (Bach voor de Hebreeuwers, Händel voor de Filistijnen en een terloopse hint van Gounod wanneer de satraap wordt gedood). Niet te ontkennen valt ook dat het werk getuigt van een mentaliteit van iemand die zeer tevreden is met zichzelf. Maar vooral de derde akte heeft sensationeel dramatische trekken; hij begint met Samsons melancholieke tredmolenaria ‘Vois ma misère, hélas’ voordat het barbaarse bacchanaal uitbarst als een van Saint-Saëns’ imposantste showstukken.
Andere hoogtepunten zijn de verleidingsaria van Dalila ‘Mon coeur s’ouvre à toi’ uit de tweede akte, maar haar ‘Printemps qui commence’ uit de eerste en ‘Amour! Viens aider ma faiblesse’ uit de tweede zijn ook niet te versmaden. Gedurende dergelijke momenten vergeeft men de componist zijn berekende aanpak graag.
Selectieve discografie
De 3 symfonieën. Bernard Gavoty met het Frans nationaal orkest o.l.v. Jean Martinon. EMI 569.683-2 (2 cd’s). 1972/5
Symfonie no. 3. Simon Preston met het Berlijns filharmonisch orkest o.l.v. James Levine. DG 419.617-2. 1986
Symfonie no. 3. Berj Zamkochian met het Boston symfonie orkest o.l.v. Charles Munch. RCA 09026-61500-2. 1957
Symfonie no. 3. Peter Hurford met het Montréal symfonie orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 430.720-2. 1990
Danse macabre; Phaeton; Le rouet d’Omphale; La jeunesse d’Hercule; Marche héroique; Introduction et rondo capriccioso; Havanaise. Kyung-Wha Chung met het Royal philharmonic- c.q. Philharmonia orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 425.021-2. 1986
De 5 pianoconcerten. Pascal Rogé met resp. het Philharmonia- Royal philharmonic- en Londens filharmonisch orkest o.l.v. Charles Dutoit. Decca 443.865-2 (2 cd’s). 1978/9
Pianoconcerten no. 2 en 4. Idil Biret met het Philharmonia orkest o.l.v. James Loughran. Naxos 8.550334. 1988
Vioolconcerten no. 1, 2 en 3. Philippe Graffin met het BBC Schots orkest o.l.v. Martyn Brabbins. Hyperion CDA 67074. 1998
Celloconcerten no. 1 en 2; La muse et le poète; Romance in Es; Cellosonate no. 2. Steven Isserlis, Joshua Bell c.q. Pascal Devoyon met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. Christoph Eschenbach. RCA 09026-63518-2. 1999
Celloconcert no. 1; ‘De zwaan’ uit Le carnaval des animaux; Romances in F en D; Cellosonate no. 1; Chant saphique; Gavotte in g; Allegro appassionato in b; Prière. Steven Isserlis, Dudley Moore, Pascal Devoyon, Francis Grier en het Londens symfonie orkest o.l.v. Michael Tilson Thomas. RCA 09026-61678-2. 1992
Le carnaval des animaux. Renaud en Gautier Capuçon, Frank Braley, Michel Dalberto, Emmanuel Pahud, Paul Meyer, David Guerrier, Marie-Pierre Langlamet, Béatrice Muthulet, Esther Hoppe, Janne Saksala en Florent Jodelet. Virgin 545.602-2. 2003
Le carnaval des animaux. Pascal Rogé en Cristina Ortiz met London Sinfonietta o.l.v. Charles Dutoit. Decca 430.720-2. 1986
De 2 strijkkwartetten. Miami kwartet. Conifer 75605-51291-2. 1997
De 2 pianotrio’s. Joachim trio. Naxos 8.550935. 1993
De 2 vioolsonates; Berceuse in Bes; Elégie; Triptique. Philippe Graffin en Pascal Devoyon. Hyperion CDA 67100. 1999
Liederen. François le Roux, Krysia Osostowicz, Philippa Davies en Graham Johnson. Hyperion CDA 66856. 1996
Samson et Dalila. Plácido Domingo, Waltraud Meier, Alain Fondary, Jean-Philippe Courtis, Samuel Ramey met het ensemble van de Bastille Opéra Parijs o.l.v. Myung-Whun Chung. EMI 754.470-2 (2 cd’s). 1991
Samson et Dalila. José Cura, Olga Borodina, Jean-Philippe Lafont, Egils Silins met het Londens symfonie orkest en –koor o.l.v. Colin Davis. Erato 3984-24756-2 (2 cd’s). 1998
Samson et Dalila. Jon Vickers, Rita Gorr, Anton Diakov met het René Duclos koor en het orkest van de Opéra Parijs o.l.v. Georges Prêtre. EMI 747.895-2 (2 cd’s). 1962