Componisten portretten

TAKEMITSU

TAKEMITSU, TORU (1930 – 1996): OOST-WEST FUSIE

 

Hoewel hij les had van  Yasuji Kiyose wendde Toru Takemitsu  zich aanvankelijk als in wezen een geboren en getogen autodidact af van de Japanse muziek en richtte hij zich op Westerse modellen – Debussy, Messiaen, Webern - in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. De fijnzinnige klankweefsels die hij maakte verraden duidelijke invloeden van Debussy en Messiaen en de welsprekende stiltes herinneren aan Cage, maar hij heeft natuurlijk nooit zijn grote voorliefde voor bijzondere timbres los kunnen (en willen?) koppelen van zijn Japanse muzikale erfenis. Tenslotte keerde hij ook nadrukkelijk weer terug tot dat erfgoed.

Soms klinkt zijn muziek als een wat al te gemakkelijke fusie van Oost en West, maar op zijn best toont Takemitsu zich als een verfijnd sensualist wiens glinsterende soundscapes een magische wereld tonen die gehoormatig heel precies is en tegelijk ook heel verdroomd aandoet.

Veel van de poëtische titels die hij zin werken meegaf wijzen op de aanwezigheid van water en er schuilt een steeds terugkerend soort zuiverheid en vervaging in veel van zijn werken.

Hoewel alle Westerse muziek in Japan was verboden tijdens de oorlog, kwam Takemitsu daar natuurlijk toch mee in contact gedurende zijn militaire diensttijd toen hij een opname hoorde van een Franse chanson. Na die oorlog was hij werkzaam op een Amerikaanse militaire basis waar hij kon luisteren naar de AFN (American Forces Network) die zowel lichte als klassieke muziek liet horen. Geen wonder dat Takemitsu zijn leven lang ontvankelijk was voor een grote verscheidenheid aan genres; hij maakte zelfs arrangementen van songs van Gershwin en de Beatles voor sologitaar.

In de jaren vijftig vorige eeuw raakte hij ook sterk geboeid door de Europese avant-garde. Samen met een groep musici en andere kunstenaars stichtte hij in 1951 een ‘experimentele werkgroep  Jikken Kobo’. Onder invloed van de Franse de door Pierre Schaeffer geïnstitutionaliseerde musique concrète  ging hij elektronische muziek maken, met onder andere Mizu no kyoku uit 1960 als resultaat. Het is zijn Watermusic, uitsluiten gebruikmakend van opgenomen watergeluiden.

De eerste compositie waarmee hij in het Westen opviel en indruk maakte was zijn Requiem voor strijkorkest uit 1957 dat zelfs door Stravinsky hooglijk werd geprezen. In 1964 werd Takemitsu uitgenodigd om naar Hawaï te komen waar hij samen met John Cage lezingen hield. Juist dankzij de belangstelling die Cage toonde voor de Japanse muziek ging Takemitsu zich de grote betekenis van de eigen traditie realiseren.

Aan het begin van de jaren zestig begon hij aan een herwaardering van de traditionele Japanse instrumenten, zoals de sho (een korthalsluit), biwa en shakuhachi (bamboefluiten), al bleef hij ook trouw aan het Westers instrumentarium met veel aandacht voor gitaar, harp, vibrafoon en de fluit- en hobofamilie. Hij gebruikte die traditionele instrumenten voor het eerst in Seppuku (1962). De combinatie met die traditionele instrumenten blijkt heel fraai uit een van zijn bekendste orkestwerken, November steps (1967) en de filmpartituur bij Ran (1985), één van de beste van zijn 93 filmmuzieken.

Takemitsu’s werd wordt soms bekritiseerd vanwege een gebrek aan duidelijke structuur en aan thematische ontwikkeling. Maar dat zijn typisch Westerse eigenheden en het lijkt verstandiger zich al luisterend onbevooroordeeld over te geven aan de sfeer die de muziek schept. De esthetiek van de Japanse tuinen vormt in dit verband een heel bruikbare analogie. In Takemitsu’s muziek heerst een vergelijkbare wisselwerking tussen het natuurlijke en het artificiële. Maar ook in die muziek zijn de hoorbare elementen steeds zodanig geplaatst dat ze een evenwichtig en harmonieus geheel vormen.

In zijn orkestwerken toont Takemitsu een grote verscheidenheid aan stijlen, maar als gemeenschappelijke noemer dienen steeds een typische sonoriteit en een heel geleidelijke, meestal nogal trage ontwikkeling. In November steps gaat het om een concertante dialoog tussen de Japanse instrumenten en het orkest waarbij de solisten als in een gedurige eb- en vloedwerking een meerstemmig en welsprekend koor vormen.

Het idioom is enigszins gebarend, maar ook versplinterd, wat aan Boulez herinnert. Het heeft heel sterk iets van een stevig ingekleurde abstractie.

Tien jaar later bleek een ander grootschalig orkestwerk een groot succes: A flock descends into the pentagonal garden een groot succes te zijn. Het werk werd geïnspireerd door een levendige droom van de componist en het vertoont een grotere samenhang dan November steps. Wie ook hier naar verre voorbeelden zoekt, wordt onwillekeurig aan de Mahler van het Lied von der Erde herinnerd.

Nog weer rijker van klank is het Altvioolconcert uit 1984; het draagt als ondertitel ‘A string around autumn’ en de solist(e) – in dit geval Nobuko Imai aan wie het werk is opgedragen – fungeert als waarnemer in een ‘imaginair landschap’. Overeenkomstig de aard van het solinstrument klinkt de muziek mild en warm, maar bereikt bij vlagen een rapsodische heftigheid die aan Szymanowski doet denken.

Quotation of dream uit 1991 voor twee piano’s en orkest draagt als ondertitel een regel uit een gedicht van Emily Dickinson: “ Say sea, take me!”. Het werk is kenmerkend voor Takemitsu’s latere periode, want het is heel episodisch qua structuur, maar het bezit een grote coherentie dankzij de fraaie harmonische hoofdgedachte. Ongewoon is hooguit dat de componist hier bij hoge uitzondering een andere componist citeert: Debussy en diens La mer. Bijzonder is ook From me flows what is time uit 1990 voor slagwerk kwintet en orkest. Al deze werken tonen aan dat Takemitsu tot de grootste coloristen uit de twintigste eeuw behoort. Zijn belangrijkste inspiratiebronnen waren tuinen, de elementen, dromen, de natuurcyclus en een eigen soort impressionisme. Een sterk individueel karakter is steeds evident.

In zijn kamermuziek klinkt de persoonlijke stem van Takemitsu het duidelijkst. Het gaat om kleinschalige stukken waarin de doorschijnende klankweefsels en de subtiele kleuren heel veel indruk maken. Het strijkkwartet A way a lone uit 1980 en het pianotrio Between tides uit 1993 hebben een verzadigde klankwereld gemeen en bij het volgen van de strijkertimbres wordt men soms herinnerd aan Alban Berg, zo verscheiden zijn ze. Binnen een fijntjes en heel beheerst wisselend tempo is gezorgd voor ruimte en eenheid.

Een nog markanter sfeer kenmerkt het strijkkwartet Landscape I uit 1961 dankzij een subtiele toepassing van herhalingen en stiltes plus de aanwijzing dat de musici absoluut geen vibrato mogen gebruiken.

Takemitsu schreef ook werken voor hoogst ongebruikelijke combinaties van instrumenten. Een mooi voorbeeld is Waves uit 1977, een dramatisch werk voor de verrassende combinatie van klarinet, grote trom, hoorn en trombones. Een bijzonder sfeervol werk dat dankzij de aanwezigheid op de achtergrond van die trom die soms even meer op de voorgrond treedt iets van gelukkig nooit echt gerealiseerde dreiging en geweld suggereert.

In veel andere kamermuziekwerken wordt met Westers instrumentarium ook gepoogd iets van de Oosterse klankwereld op te roepen, de klarinet bijvoorbeeld die iets van de vitaliteit van de shakuhachi moet imiteren. Wanneer men ze chronologisch beschouwt, blijkt dat Takemitsu met het vorderen der jaren steeds romantischer werd, dat de contouren van zijn muziek minder scherp werden

De vele pianowerken van Takemitsu zijn relatief minder kenmerkend voor hem.

 

Selectieve discografie

Het volledige oeuvre van Takemitsu is op het hier niet gangbare Japanse label Shogakukan verschenen; alleen al de complete filmmuziek beslaat 21 cd’s.

November steps; Eclipse; Altvioolconcert. Nobuko Imai, Yokoyama en Tsuruta met het Saito Kinen orkest o.l.v. Seiji Ozawa. Philips 432.176-2. 1992

Garden rain; Three folios; Hika; Le son calligraphique I-III; Stanza II; Distance; Voice; Eucalypts I, II. Tadamaro Ono, Aurèle Nicolet, Heinz Holliger, Ida Kavafian, Kenji Kobayashi, Mari Hirao, Namiko Umezu, Miyuki Togawa, Junko Edo, Aya Tanaka, Tadao Takahashi, Amkiyoshi Kudo, Ursula Holliger, Kiyoski Shomura, Peter Serkin, Hiroshi Wakasugi, Philip Jones Brassband en Bazels ensemble o.l.v. Jürg Wyttenbach. DG 477.538-2 (72’00”). 1972/75

A flock descending into the pentagonal garden; Quatrain; Ring; Sacrifice; Valeria; Stanza I. Yonako Nagano, Takeshi Koizumi, Ryu Noguchi, Keiko Abe, Saburo Ueki, Yoshio Hattori, Mar Nagasako, Harumi Ibe, Mitsuhiko Hamada, Yuji Takahashi, Hiroshi Wakasuki, Tashi en het Boston symfonie orkest o.l.v. Seiji Ozawa. DG 477.538-1 (60’). 1971

River run; Water-ways; Rain coming; Tree line, Paul Crossley, Sebastian Bell, Gareth Hulse en London Sinfonietta o.l.v. Oliver Knussen. Virgin 759.020-2. 1991

To the edge of dream; Folios I-III; Toward the sea III; Here, there and everywhere; What a friend; Amours perdues; Summertime; Vers l’arc en ciel, Palma. John Williams, Sebastian Bell, Gareth Hulse met London Sinfonietta o.l.v. Esa-Pekka Salonen. Sony 46720 (60’). 1989

Quotation of dream; Dream/window; Twill by twilight; Signals from heaven – Day signal; Night signal; How slow the wind; Archipelago S. Paul Crossley, Peter Serkin en London Sinfonietta o.l.v. Oliver Knussen. DG 453.495-2, 476.711-4 (71’). 1996

Between tides; Landscape I; Distance de fée; Rocking mirror daybreak; Hika; A way a lone. Ensemble Kaï. BIS CD 920. 1998