VAUGHAN WILLIAMS, RALPH (1872 – 1958): DE VEELZIJDIGE ENGELSMAN
Vaughan Williams bracht met zijn vriend en collega Gustav Holst net als het koppel Bartók en Kodály jaren door met het opsporen van – in dit geval – Britse volksliedjes die blijkbaar nooit tevoren waren genoteerd. Daarmee leverden ze een belangrijke bijdrage aan de conservering en stimulering van dat waardevolle materiaal en brachten ze een beweging op gang die daar dankbaar van gebruik gin maken.
Naast Elgar en Britten kan Vaughan Williams gelden als een van de populairste Engelse componisten, wat vooral te danken is aan zijn humanistische en persoonlijke eigenschapen. Hoewel hij een vrijwel exacte tijdgenoot van Schönberg was, heeft Vaughan Williams zich nooit aan echte experimenten gewaagd. Ooit vroeg hij zich af: “Waarom zou muziek oorspronkelijk moeten zijn om ervan te kunnen genieten?” Maar anderzijds doet men hem onrecht door te beweren dat hij slechts een nostalgieke, sentimentele componist was die alsmaar een fantasie idylle van het Engelse platteland verbeeldt. Zijn strekking gaat veel verder dan die karikatuur, met name in zijn negen (alweer!) symfonieën die in menig opzicht kunnen worden vergeleken met het zevental van Sibelius, een componist die hij hooglijk bewonderde.
Als componist toonde Vaughan Williams al vroeg over het nodige talent te beschikken, maar hij ontwikkelde zich nogal traag. Hij bracht twee periodes door aan het Londense Royal College of Music, eerst bij Parry, daarna bij Stanford. De onderbreking kwam door een studie geschiedenis in Cambridge waar hij de graad van bachelor of music kreeg. Daarna reisde hij naar Duitsland om les te nemen bij Max Bruch en in 1908 was hij ook nog in Frankrijk om bij Ravel (die drie jaar jonger was dan hij) kennis op te doen op het gebied van orkestratie. Dat hielp hem ongetwijfeld om zijn vaak nogal verstopte klankweefsels wat transparanter te maken. Bij zijn terugkeer in Engeland schreef hij een van zijn bekendste en mooiste werken: de Fantasy on a theme by Thomas Tallis voor dubbel strijkorkest (1910, herzien 1919).
In 1914 had hij al heel wat composities op zijn naam staan, daaronder twee symfonieën; hij begon ook de aandacht van het publiek te trekken. Toen kwam met de Eerste Wereldoorlog, waarin hij diende bij de geneeskundige tropen en de veldartillerie, een periode van stilstand. Maar toen het eenmaal weer vrede was stortte hij zich met nieuw élan in het muziekleven, niet alleen als componist, maar ook als koorleider van het Bachkoor en de Händel Society; ook gaf hij les aan het Royal College.
In de jaren twintig vorige eeuw drong zijn muziek ook buiten Albion door en werden zijn werken onder andere in Salzburg, Venetië, Praag, Genève en de V.S. ten gehore gebracht. In het midden van de jaren dertig gold hij als het boegbeeld van de Engelse muziek en werd hij vaak uitgenodigd als dirigent van eigen werk. Zijn opnamen, en dan met name de versie van een vierde symfonie uit 1937, tonen hem als een groter talent dan hij zelf wilde waarhebben. Ooit begon hij een concert met tegen het orkest de woorden: “Jullie beginnen en ik volg”; een duidelijk voorbeeld van een soort zichzelf wegcijferende bescheidenheid.
Succes was hem alleen niet gegeven als operacomponist. Hij nam verschillende pogingen in die richting, maar slaagde nooit echt al bevatten die opera’s vaak best mooie muziek, met name in de korte Riders to the sea (1932) en het epos The pilgrim’s progress (1951). Laatstgenoemd werk is gebaseerd op John Bunyans zeventiende eeuwse religieuze ‘novelle’, een werk waar Vaughan Williams zijn hele leven lang door was gefascineerd ondanks het feit dat hij zichzelf als agnost bestempelde. Niettemin hebben zijn werken op basis van Christelijke teksten meestal een intensiteit en een hevigheid die haast mystiek aandoet.
Net als zijn jongere collega Tippett die hij gedurende de Tweede Wereldoorlog steunde, was Vaughan Williams altijd een overtuigde socialist die beschikte over een heel positieve en optimistische kijk op de mensheid. Hij omschreef zijn rol ooit als volgt: “de componist moet zich niet afzonderen en louter aan kunst denken, hij moet met zijn medemensen samen leven en zijn kunst tot uitdrukking maken van al het leven in de gemeenschap.
Zonder enige twijfel vormen de in een periode van ongeveer vijftig jaar ontstane negen symfonieën van Vaughan Williams het beste dat in Engeland in dit genre is gecomponeerd. Grappig is wel dat hij als jongeman niet van plan was om ooit een symfonie te schrijven. Alle negen laten ze een eigen, persoonlijke stem horen, hoewel het eerste tweetal – de Sea symphony met koor en de exuberante Londense symfonie – geringe, maar goed herkenbare invloeden van Elgar verraden. Alle negen deze werken zijn de moeite waard, maar met name de derde en de vijfde zijn meesterwerken
De reputatie die Vaughan Williams verwierf als componist van muziek van beperkte omvang die vooral was gebaseerd op door de volksmuziek geïnspireerde modale melodieën (wat Elizabeth Lutyens noemde “koeienvla muziek”) is deels te wijten aan de ‘rustieke’ operaballade Hugh the drover (1924) met weliswaar mooie muziek, maar een nogal neerbuigend libretto van Child, maar voor een veel groter deel aan de reeks orkestminiaturen waarin een geïdealiseerd beeld van Engeland wordt geschetst. Vaughan Williams had zeker een visionair en van de nodige fantasie getuigend beeld van het platteland als veilige haven tegen de oprukkende industrialisatie die het toen al dreigde op te slokken. Die visie komt ideaal tot uiting in The lark ascending (1914/1920) voor viool en orkest en in wat mindere mate in In the Fen country (1904/7), de Norfolk rhapsody (1905) en de Five variants of ‘Dives and Lazarus’ , gebaseerd op een volksliedje dan hem in hoge mate boeide.
Zijn gevoel voor de lokale traditie blijkt ook uit zijn toonzettingen van Engelse gezangen en zijn bekende orkestrale meesterwerk Fantasia on a theme by Thomas Tallis.
De opvatting van Vaughan Williams dat “betekenis hechten aan muziek een vergissing is” kan het gevolg zijn van de reacties die hij met zijn derde symfonie uitlokte. Het werk dateert uit 1921, bestaat uit vier langzame delen en de modale melodieën suggereren volksliedjes, hoewel die niet duidelijk aanwezig zijn. Het werk is lang beschouwd als een eerbetoon aan het Engelse platteland en de ondertitel ‘Pastorale’ wijst ook duidelijk in die richting.
Maar in wezen gaat het om een heel persoonlijke, diepgevoelige reactie op de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. Zelf zei de componist daarover: “Heel wat hiervan nestelde zich in mijn geheugen toen ik avond na avond met de ambulance in de buurt van Écoivres rondreed…. En daar prachtige Corotachtige landschappen bij zonsondergang zag; het gaat helemaal niet over dartelende lammetjes zoals de meeste mensen schijnen te denken”. Maar evenmin komen in het werk kanogebulder en strijdgewoel voor (al is in het tweede deel een ver trompetsignaal te horen). Het is meer een monologue intérieure die herinnert aan gevoelens van eenzaamheid, lijden en verdriet. Maar ondanks al die traagheid en introspectie schijnt de finale een vleugje hoop te bieden op verzoening wanneer de eenzame sopraan een woordloze tekst zingt.
Het begin van de vijfde symfonie dateert uit 1938 terwijl Vaughan Williams bezig was aan The pilgrim’s progress. Twijfelend of hij dat naar nu blijkt meesterwerk ooit echt af zou krijgen, gebruikte hij materiaal daaruit. Maar gereed was die symfonie pas in 1943 en hij werd in 1951 nog eens herzien. Die laatste versie is waarschijnlijk de beste symfonie van deze componist.
Meteen het eerste deel opent met een verrassend thema dat zachtjes door de hoorns wordt ingezet en dat wordt gevolgd door omineus wisselende muziek die zijn schaduwen vooruit werpt richting het spookachtige, gedempte scherzo. Dat alles dient als een inleiding tot het grootse, prachtige langzame deel waarin heel roerende soli voor hobo en viool voorkomen. Die sfeer van eerbied en ontzag strekt zich uit tot de finale, een harmonische en ritmische caleidoscoop die uitgroeit tot een geëxalteerde climax voordat hij wegsterft tot een rustige, contemplatieve toestand.
De Fantasy on a theme of Thomas Tallis (1910) is door de componist ook wel omschreven als een “Fantasie over de tijd van Jacobus II” en kan gelden als zijn eerbetoon aan de Engelse Renaissance. Het werk kwam vooral voort uit zijn werk als uitgever van het Engelse gezangenboek. Daarbij stuitte hij op een melodie die Tallis in 1567 had geschreven als psalmzetting.
Vaughan Williams nam dat thema en ontwikkelde het tot een muziek die tegelijk intens devoot en hoogst romantisch is. Het werk was besteld voor het drie koren festival in Gloucester en uitgewerkt voor twee strijkorkesten die moeten zorgen voor antifone effecten, ook al pakte dat bij de première in een galmende kathedraal minder goed uit. In de Fantasy is ook een rol weggelegd voor een separaat strijkkwartet en die vele stemmen brachten in het begin nogal wat verwarring teweeg. Inmiddels is het volkomen geaccepteerd en wordt het algemeen beschouwd als een van zijn beste werken; in elk geval is het zijn populairste.
Vier jaar na de Tallis fantasy schreef Vaughan Williams The lark ascending als een van zijn in wezen simpelste en meest directe muzikale uitingen, maar ook als een van de effectiefste. Het stuk is wel omschreven als een romance voor viool en kamerorkest. Bij wijze van voorwoord vermeldt de partituur wat dichtregels van George Merdedith die eindigen met: “Our valley is his golden cup/ and he the wine which overflows/To lift us with him when he goes/Till lost on his aerial rings/In light, and then the fance rings”.
Natuurlijk gaat het hier om een fraaie uitbeelding van het gezang van de leeuwerik met een prachtige vioolcadens; gevoelens van een warme, wazige zomerdag worden gewekt.
Net als bijvoorbeeld Elgar en Parry deed ook Vaughan Williams er in zijn openbare leven alles aan om zijn artistieke gevoeligheid te verbergen. Hij was een zeer belezen man en zijn keuze van op muziek gezette teksten illustreert dat. Als agnost met een nonconformistische achtergrond had hij een voorkeur voor schrijvers met een heel persoonlijke visie, met name William Blake en John Bunyan. Als jongeman ontwikkelde hij (net aks Delius) ook een passie voor Walt Whitman en gebruikte hij diens verzen bij verschillende gelegenheden, met name in de Sea symphony met koor, de cantate Dona nobis pacem en Toward the unknown region. Net zoals enige van zijn tijdgenoten koos hij ook wel teksten van A.E. Housman uit diens A Shropshire lad, maar dan niet zozeer de morbide, doch de eerder meeslepende daaruit.
Vaughan Wlliams schreef talloze koorwerken, maar geen daarvan kreeg in het Engelse muziekleven een status die vergelijkbaar is met Elgars Dream of Gerontius, Waltons Belshazzar’s feast of Brittens War requiem. Zelf beschouwde de componist zijn oratorium Sancta civitas (De heilge stad) uit 1925 als zijn beste werk in dit genre. Tegen het werk pleiten de moeilijkheidsgraad ervan, de korte uitvoeringsduur (slechts een half uur) en de grote bezetting die het vergt.
De teksten zijn ontleend aan het Boek der Openbaringen en Walt Whitman waarin uitzicht wordt geboden op een bijzonder leven na de dood en de muziek is echt heel bijzonder.
Een substantieel deel van het oeuvre van Vaughan Williams bestaat verder uit liederen voor solostem. Het bekendst is On Wenlock Edge. Vier jaar eerder ontstond de mooie cyclus Songs of travel op teksten van R.L. Stevenson. Hier blijkt weer iets van Elgar invloed door de mengeling van felheid en melancholie.
Selectieve discografie
De 9 symfonieën; Fantasie over een thema van Thomas Tallis; Norfolk rhapsody nr. 1; The lark ascending; In the Fen country; On Wenlock Edge. Sheila Armstrong, Felicity Lott, Amanda Roocroft, Ian Bostridge, Jonathan Summers, Sarah Chang met het Londens filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Bernard Haitink. EMI 586.026-2 (7 cd’s). 1984/2000
Symfonie nr. 1. Felicity Lott, Jonathan Summers met het Londens filharmonisch koor en –orkest o.l.v. Bernard Haitink. EMI 749.911-2. 1989
Symfonie nr. 2. Londens symfonie orkest o.l.v. Richard Hickox. Chandos CHAN 9902. 2001.
Symfonieën nr. 3 en 4. Amanda Roocroft met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. EMI 556.564-2. 1996
Symfonie nr. 5; Koorwerken. Ian Watson, Hickox koor en Londens symfonie orkest o.l.v. Richard Hickox. Chandos CHAN 9666. 1997
Symfonie nr. 6; In the Fen country; On Wenlock Edge. Ian Bostridge met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. EMI 556.7624-2. 1998
Symfonie nr. 7. Sheila Armstrong Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. EMI 747.516-2. 1984
Symfonieën nr. 8 en 9. Londens filharmonisch orkest o.l.v. Bernard Haitink. EMI 557.086-2. 2000
Serenade to music; Ouverture The poisoned kiss; Old king Cole; 5 Mystical songs; Prelude on an old carol tune; The running set; Voorspel 49th Parallel; Sea Songs; The lark ascending; 2 Hymn tune preludes; Hoboconcert; Fantasy on ‘Greensleeves’; Preludes on Welsh hymn-tunes; Vioolconcert; Concerto accademico; Variants of ‘Dives and Lazarus’. Stephen Roberts, Roger Winfield, Bradley Creswick met het Northern Sinfonia koor en –orkest o.l.v. Richard Hickox. EMI 573.986-2 (2 cd’s). 1983/7
Sancta civitas; Dona nobis pacem. Philip Langridge, Bryn Terfel, koor van de St. Pauls kathedraal en Londens symfonie koor en –orkest o.l.v. Richard Hickox. EMI 754.788-2. 1992
Songs of travel. Bryn Terfel en Malcolm Martineau. DG 445.946-2. 1994