Componisten portretten

WOLFF

WOLF, HUGO (1860 – 1903): MEESTER VAN HET DESCRIPTIEVE LIED

 

Hugo Wolf kan gelden als het prototype van de romantische kunstenaar: manisch gedreven, verkeerd begrepen, verarmd, krankzinnig en te jong gestorven. Maar na Schubert was hij ook de beste componist van het Duitse kunstlied. Als musicus had hij niet dezelfde status als zijn grote voorganger, maar waarin hij hem waarschijnlijk overtrof, was in zijn grote gevoeligheid voor het woord, voor de tekst die hij op muziek zette.

Wolf concipieerde de muziek bij zijn liederen als exacte vertalingen van de gedichten die zijn teksten leverden. Daarom hebben de liederen van Wolf in tegenstelling tot die van Schubert waarin de muziek de stemming van de tekst in plaats van de semantiek volgt, nauwelijks betekenis zonder een volledige greep op hetgene dat wordt gezongen. Hij verzoende het de dramatische en theatrale intensiteit van de opera met de discipline en de kleinschaligheid van het lied en maakte daarbij gebruik van een door Wagner beïnvloede stijl die vorm kreeg binnen door de tonaliteit gestelde eisen.

Wolfs liederen zijn hecht gewrochte en complexe scheppingen die niet steeds onmiddellijk toegankelijk zijn misschien, maar die recht hebben op een grotere bekendheid.

Wolf werd in Slovenië geboren en kreeg in zijn eerste vijftien levensjaren les van zijn vader totdat hij verder ging studeren aan het Weens conservatorium waar hij onder andere zijn tijdgenoot Gustav Mahler leerde kennen. In december van dat eerste jaar ontmoette hij ook Richard Wagner die hem aanraadde om zich op orkestrale muziek te concentreren en hem zo dwong tot een hopeloze strijd waarvoor hij niet was toegerust.

Hij was een onhandelbare student en in 1877 – het jaar waarin hij de syfilis opliep die later zijn dood zou betekenen – werd hij van school gestuurd, hoewel hij zelf staande hield dat hij op eigen initiatief was weggegaan omdat hij een hekel had aan het starre conservatisme van dat instituut.

Het volgende tiental jaren voorzag hij voornamelijk in zijn onderhoud met lesgeven, maar in 1884 wekten zijn liederen de belangstelling van de gevreesde, maar invloedrijke criticus Eduard Hanslick. Deze beval Wolf aan bij twee muziekuitgevers, maar geen van beiden zag wat in het materiaal. Wedijverend met Hanslick ging hij kritieken schrijven, maar door in het kamp van de net overleden Wagner te treden tegen de nog maar al te levende Brahms kreeg hij in Wenen veel vijanden.

In 1888 componeerde hij tientallen liederen, waaronder het grootste deel van het Spanisches Liederbuch, een werk waarmee hij in bepaalde kringen naam maakte als de belangrijkste liederencomponist van zijn tijd. In een vruchtbare fase schreef hij tussen februari 1888 en juni 1890 liefst 170 liederen. Tegen het midden van de jaren 1890 was in Berlijn een Hugo Wolf Gesellschaft opgericht en zelfs in Wenen begon men zijn liederen te waarderen.

In 1896 voltooide hij zijn belangrijkste bundel, het Italienisches Liederbuch maar nog in datzelfde jaar ging zijn geestelijke toestand achteruit. Het jaar daarop ging hij lijden aan syfilis dementie – hij verkondigde bijvoorbeeld dat niet Mahler, maar hij directeur was van de Weense Hofopera en dat dit instituut voortaan alleen nog maar werken van hem zou opvoeren. Hij werd opgesloten in een krankzinnigengesticht en bleef daar tot zijn dood, afgezien van een korte periode in 1898 toen hij abusievelijk genezen was verklaard en meteen na zijn ontslag een zelfmoordpoging ondernam. Als laatste blijk van erkenning werd hij naast Beethoven en Schubert begraven op het Weense Zentralfriedhof (dat zeker een bezoek waard is!).

Tot de grote explosie van het liederen schrijven op zijn achtentwintigste begon, had Wolf vrijwel uitsluitend orkestwerken en kamermuziek geschreven. Veel van die werken bleven onvoltooid – zoals de opera Der Corregidor - en met de stukken die wel het eindstadium bereikten, had hij weinig succes. Hij zond zijn strijkkwartet uit de periode 1878-1884 naar het Rosékwartet maar kreeg het vol hatelijke opmerkingen per kerende post retour. Het Weens filharmonisch orkest kreeg een lachstuip tijdens de repetities van zijn symfonisch gedicht Penthesilea uit 1885. Alleen de Italienische Serenade voor klein orkest uit 1892 had succes. Langzaam ging Wolf beseffen dat hij zich ondanks de aanbevelingen van Wagner, Liszt en Brahms beter kon wijden aan de liedkunst dan aan orkestrale muziek en kamermuziek.

Zijn belangrijkste liederen schreef hij tussen 1888 en 1898 en ze vallen uiteen in bepaalde groepen. Bij voorkeur verdiepte hij zich grondig in de werken van een bepaalde dichter en ging op basis daarvan zijn liederen schrijven totdat hij het materiaal uitgeput achtte. Daardoor domineren de groepen van Eichendorff, Heine, Scheffel Keller, Mörike, Goethe en Michelangelo. Zijn oeuvre naast de beide banden met liederen die werden geïnspireerd door anonieme gedichten uit Spanje (Spanisches Liederbuch) en Italië (Italienisches Liederbuch in vertalingen van Heyse).

Eduard Mörike was een dominee uit Schwaben die na Goethe mee van de mooiste Duitse poëzie schreef. De toon van die gedichten is vurig, maar nooit oververhit en gaat vaak over vrij vluchtige halve emoties die worden opgewekt door een landschap of een naderende lente. Veel van zijn gedichten hebben ook betrekking op zijn ongelukkige liefdesleven, maar hij schreef ook komische verzen die voor Wolf even aantrekkelijk waren als de lyrischer soortgenoten.

Wolfs 52 Mörikeliederen droegen aanzienlijk bij tot de verlening van een internationaal profiel aan de dichter en ze behoren tot de meest inventieve liederen. Het gaat hier niet om een gesloten cyclus en de onderlinge sfeer is heel verschillend; deze reikt van de plechtige religiositeit uit ‘An die Geliebte’ tot het dolkomische ‘Storchenbotschaft” waarin de onhandige loop van een ooievaar fraai wordt nagebootst in de dissonante piano-inleiding.

Al deze Mörikeliederen bezitten een hoogst communicatieve concentratie, er schuilt niets overbodigs in de muziek en herhalingen treden ook niet op. Ook als Wolf verder nooit meer wat zou hebben gecomponeerd, hij zou hij op basis van dit materiaal al kunnen gelden als een van de beste liederencomponisten.

Van de 46 liederen die samen het Italienisches Liederbuch vullen werden de eerste 22 in 1890/1 geschreven terwijl de overige 24 vijf jaar later ontstonden. De teksten zijn ontleend aan vertalingen door Paul Heyse van anonieme Italiaanse gedichten die in Wolfs geboortejaar waren gepubliceerd. De obscure herkomst van het materiaal lokte Wolf kennelijk aan en omdat deze gedichten niet de last met zich meedroegen dat ze al vaker door anderen waren benut, kon Wolf er onbelast zijn eigen draai aan geven en zo de liederen een heel persoonlijk karakter verlenen.

Bij de verzen die hij uitkoos gaat het overwegend om Toscaanse liefdesgedichten die miniatuur verhaaltjes vorm waarin de beide gelieven hun toewijding, hun strijd en verzoening uiten en zich in het algemeen tonen zoals verliefden dat doen. De uitvoering is doorgaans in handen van een sopraan en een bariton die hoofdzakelijk bij toerbeurt zingen.

Het Spanisches Liederbuch bevat 44 liederen en valt uiteen in tien Geistliche- en 34 Weltliche Lieder. Op hun beurt vallen die geestelijke liederen ook weer in drie groepjes uiteen met twee boeteliederen, vier liederen over Christus’ geboorte en de resterende twee als passieliederen. Ook de wereldlijke liederen worden gekenmerkt door heftiger emoties dan we in het Noorden kennen. Met name de vrouwen tonen zich uitdagender en trotser, maar ook sensueler. Opnieuw gaat het min of meer om beurtzangen van een sopraan en een bariton. Ook hier weer zijn de vertalingen van Heyse en Emanuel Geibel. Niet al die Spaanse gedichten zijn trouwens anoniem: ‘Köpfchen, Köpchen’ bijvoorbeeld is van Cervantes, ‘Weint nicht, ihr Äuglein’ en ‘Die ihr schwebet’ van Lope de Vega. Maar ook Geibel en Heyse duiken in vermomming op als Don Manuel Rio en Don Luis el Chico.

 

Selectieve discografie

Italienische Serenade; Penthesilea; Scherzo en finale; Voorspel en intermezzo uit Der Corregidor. Orchestre de Paris o.l.v. Daniel Barenboim. Warner 0927-49582-2. 1993

Liederen voor mannenstem. Dietrich Fischer-Dieskau en Daniel Barenboim. DG 447.515-2 (6 cd’s).

6 Alte Weisen. Elly Ameling en Rudolf Jansen. Etcetera KTC 1003.

Eichendorff liederen. Dietrich Fischer-Dieskau en Wolfgang Sawallisch. Orfeo C 185891A. 1975

Goethe liederen. Geraldine McGreevy en Graham Johnson. Hyperion CDA 67130. 2000

Goethe liederen. Hans Hotter en Gerald Moore. Testament SBT 1197. 1951, 1953, 1957

Italienisches Liederbuch. Felicity Lott, Peter Schreier en Graham Johnson. Hyperion CDA 66760. 1994

Italienisches Liederbuch. Elisabeth Schwarzkopf, Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. EMI 763.732-2. 1965/7

Italienisches Liederbuch. Barbara Bonney, Håkan Hagegård en Geoffrey Parsons. Teldec 9031-72301-2. 1993

Michelangelo liederen. Dietrich Fischer-Dieskau en Daniel Barenboim. DG 439.975-2 (2 cd’s). 1972

Mörike liederen (compleet). Joan Rodgers, Stephan Genz en Roger Vignoles. Hyperion CDA 67311/2 (2 cd’s). 2000

Mörike liederen. Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. Orfeo C 140401A. 1961

Mörike liederen. Peter Schreier en Karl Engel. Orfeo C 142981A. 1996

Mörike liederen. Elisabeth Schwarzkopf en Gerald Moore. EMI 764.905-2. 1958

Spanisches Liederbuch. Elisabeth Schwarzkopf, Dietrich Fischer-Dieskau en Gerald Moore. DG 457.726-2 (2 cd’s). 1966/7

Spanisches Liederbuch. Anne Sophie von Otter, Olaf Bär en Geoffrey Parsons. EMI 555.325-2 (2 cd’s). 1992/4

22 Liederen. Elly Ameling en Rudolf Jansen. Hyperion CDA 66788. 1991

24 Liederen. Elisabeth Schwarzkopf, Gerald Moore en Geoffrey Parsons. EMI 763.653-2. 1956/74

22 Liederen. Elisabeth Schwarzkopf en Wilhelm Furtwängler. EMI 567.570-2. 1953

Der Corregidor. Werner Hollweg, Helen Donath, Doris Soffel Dietrich Fischer-Dieskau e.a. met het RIAS kamerkoor en het Berlijns Radiosymfonie orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Schwann  11641 (2 cd’s). 1985