Componisten portretten

WEIR

WEIR, JUDITH (1954 -       ): SCHOTSE MET EEN HANG NAAR HET CHINESE

 

Judith Weir heeft het geluk dat ze even populair is bij het publiek als bij de kritiek. Of dat dankzij haar veelzijdigheid is? Ze schreef levendige filmmuziek, balletmuziek en toneelmuziek, maar ook gangbare concertwerken in tal van genres. Haar muziek heeft een duidelijke tonale of modale basis, is helder en direct maar beslist niet zonder dieptewerking. Ze ontleent vaak inspiratie aan klanken en beelden uit de volksmuziek en grijpt net als John Tavener met wie ze samen studeerde dikwijls terug op de muziek uit het recente verleden.

Haar belangstelling voor de Middeleeuwse cultuur leidde tot een tweetal composities die zijn gebaseerd op de muziek van de dertiende eeuwse componist Perotinus: Sederunt principes voor kamerensemble en Lovers, learners and libations – Scenes from thirteenth century Parisian life voor zangers en een oude muziek ensemble. Een eerbetoon van een nog rechtstreekser soort is te vinden in haar omzettingen van Mozart (Scipio’s dream uit 1991) en Monteverdi (Combattimento II uit 1992). Maar Weirs muziek munt bovenal uit door een heldere verhaalstructuur en dat talent blijkt het duidelijkst uit haar werk op het gebied van opera en toneelmuziek.

Haar eerste avondvullende volwassen opera A night at the Chinese opera ging in 1987 in première en ze bereikte er een groot publiek mee. Weir schreef een eigen libretto aan de hand van een dertiende eeuws Chinees stuk over iemand die collaboreerde met het Mongoolse regime; de muziek, die meest is gebaseerd rond de fundamentele intervallen van het octaaf en de kwint, heeft een heel open karakter en toont aan dat de componiste veel waarde hecht aan de goede verstaanbaarheid van de tekst.

Weir is ervan overtuigd dat net zoals heel veel wetenschappelijke en technische ontdekkingen van het Westen voorlopers hadden in China, ook ons moderne theater “al met de nodige dramatische samenhang en een rechtvaardiging voor het gebruik van muziek zeven eeuwen geleden op schrift was gezet door Chinese toneelschrijvers op een manier waarnaar onze twintigste eeuwse muziek nog steeds vergeefs op zoek is.”

Het resultaat is in dit werk niet pseudo Chinoiserie. Hoewel Weir er de nadruk op legt dat ze er op uit was om “het Chinese origineel verbeeldingsvol te reconstrueren”, stelt ze nadrukkelijk “dat het nooit mijn bedoeling was om de oorspronkelijke uitvoeringsstijl te reconstrueren”. Hoewel ze regieaanwijzingen geeft voor de dramatische Yuan stijl voor het spel in de tweede akte en in een bijgevoegde aantekening iets zegt over de rolverdeling in de Chinese opera, heeft het werk toch een volkomen eigen karakter.

Het verhaal binnen het verhaal is een typisch handelsmerk van Weir, net als de helder glinsterende oppervlakken van de klankwereld van deze opera waarin Westerse disciplines voortdurend botsen met Oosterse mogelijkheden. Er is wel gesuggereerd dat er weinig substantie schuilt onder dat oppervlak, maar het gaat hier om de eerste opera van een nog jonge componiste en de exuberante toon van het werk mag nooit worden opgevat als holle leegte. Een ander zou mogelijk iets gewichtigers hebben gemaakt van het verhaal over een jongeman die tirannie doorstaat, de manier waarop Weir dat doet is geestiger en wijzer.  

In 1990 volgde een tweede opera, The vanishing bridegroom waarin opnieuw een Schots verhaal wordt verteld over hoe het bovennatuurlijke invloed heeft op het alledaagse leven. Het is een werk waarin Weirs binding met het Schotse verleden duidelijk speurbaar is, zowel in het gebruik van Keltische folklore als in citaten uit de Schotse muziek.

Weirs tot nu toe derde opera, Blonde Eckbert werd voor het eerst in april 1994 opgevoerd en eens temeer had ze zelf het libretto geschreven. Het is afgeleid van een raadselachtig Duitse geschiedenis over inteelt, bedrog en verraad. Meer recent is Weir nadrukkelijker orkestrale werken gaan schrijven, zoals beide stukken uit 1995 voor het Birmingham symfonie orkest waar ze ‘composer in residence’ was: Musicians wrestle everywhere en Forest. Een werk dat zijn titel ontleend aan het gelijknamige gedicht van Emily Dickinson en waarin de componiste zich heel streetwise toont met waarneembare vage connecties richting Copland, Adams en zelfs Andriessen. In het pianoconcert wordt de lyriek en de folklore opnieuw naar een hoger plan getild.

En dan zijn er haar korte muziekdrama’s, zoals King Harold’s saga (1979) naar de IJslandse Heimskoingla saga dat werd aangekondigd als “Grand opera in three acts” voor solosopraan. Het werk gaat over de onsuccesvolle invasie in Brittania van koning Harald in 1066 en is in minder dan kwartier afgewikkeld. De sopraan zingt acht duidelijk gedifferentieerde solorollen evenals die van Haralds volledige Noorse leger. Het herinnert enigszins aan de cadensen van Baba de Turk in Stravinsky’s The rake’s progress. Het gebeurt met een techniek die – in combinatie met de nuchterzakelijke, maar ook ironische en best gevoelige aard van Weirs eigen tekst – die de absurditeit van het uitgebeelde geweld mooi onderstreept.

De Consolations of scholarship (1985) is een muziekdrama voor mezzosopraan en negen instrumenten dat net als A night at the Chinese opera is gebaseerd op Chinese bronnen uit de dertiende en veertiende eeuw. En net als in dat werk wordt het verhaal gedragen door ritmisch genoteerde spraak, een stijl die de transparante formaliteit van de klassieke Chinese opera fraai herschept.

In Missa del Cid (1988), een werk voor tien zangers, wordt in Weirs tekst het Middeleeuwse Spaanse epos van El Cid gecombineerd met de misliturgie; elk deel wordt ingeleid door een spreker die een stukje van het verhaal van El Cids bloeddorstige campagne tegen de Moren beschrijft. De tegenstelling tussen de rijke muziek voor stemmen a cappella tegen de wrede feiten van de slachtpartij uit de geschiedenis toont mooi Weirs voorliefde voor eenvoudige, welsprekende dramatische processen aan.

Weir wijdde haar aandacht ook aan kamermuziek met vruchten als Airs from another planet (1986) voor piano en blaaskwintet en Arise, arise you slumbering sleepers (2000) en ze componeerde pianowerken als de acht stukken An mein Klavier en Michael’s Strathspey (1987).

 

Selectieve discografie

Arise, arise you slumbering sleepers. Londens Schubert ensemble. NMC D 002.

King Harald’s saga; The consolation of scholarship; Missa del Cid. Jane Manning, Linda Hirst, Ensemble  Lontano, Combattimento o.l.v. Odaline de la Martinez en David Mason. Cala CACD 88040.

Pianoconcert; The consolation of scholarship; King Harald’s saga; Musicians wrestle everywhere. Xak Bjerken, Janice Felty en Judith Kellick met Ensemble X o.l.v. Mark Davis Scatterday en Steven Stucky. Albany TROY 803.

Night at the Chinese opera. Michael Chance, Karl Morgan Daymond, Michael George, Adey Grummet, Frances Lynch, Frances McCafferty, Gwion Thomas e.a. met het Schots kamerorkest o.l.v. Andrew Parrott. NMC D 060.