Componisten portretten

WALTON

WALTON, WILLIAM (1902 – 1983): VEEL MEER DAN FILMMUZIEK

 

Hoewel hij even aan de atonaliteit snuffelde in zijn vroege strijkkwartet uit 1919/22 was William Walton een onverbeterlijke neoromanticus gedurende het grootste deel van zijn leven. Toen hij eind twintig was, had hij gekozen voor een stijl die het essentieel lyrische Engels van Elgar verzoende met de ietwat stekelige pikanterie van Prokofiev en Stravinsky. Een stijl die wordt gekenmerkt door aardgebonden ritmen, brede intervallen, kleurige en instabiele harmonieën en een zekere voorkeur voor het melancholieke.

Walton mag als modern componist dan niet erg uitdagend zijn geweest, maar zijn muziek zit wel altijd goed in elkaar en twee van zijn werken – de eerste symfonie en Belshazzar’s feast – hebben door de tijd heen hun duurzaamheid bewezen. Walton werd in Oldham in Lancashire geboren als zoon van een koordirigent en zangleraar; zijn leerjaren bracht hij in Oxford door waar hij koorlid was in Christ Church kathedraal. Daar ook begon hij te componeren en werd hij opgenomen in de aristocratische en artistieke familie Sitwell die hem introduceerde bij enige maatgevende persoonlijkheden uit het culturele leven van toen. Daaronder de dirigent Constant Lambert die grote invloed op hem uitoefende.

Vier jaar later vestigde hij de aandacht op zich met Façade, een van veel zelfbewustzijn getuigend modernistisch ‘Entertainment’ voor zes musici en een spreker die via een megafoon 22 gedichten van Edith Sitwell voordroeg. De naam van Walton was nu op ieders lippen en zijn reputatie werd nog groter toen niemand minder dan Paul Hindemith in 1929 de première gaf van zijn elegische Altvioolconcert.

Helemaal uitgerijpt was Waltons stijl in 1931 met Belshazzar’s feast. Al gauw werd dat werk beschouwd als het beste Engelse koorwerk sinds Elgars Dream of Gerontius, terwijl het ook veel kritiek ontlokte: het werk zou te modernistisch zijn en al te eclectische kenmerken hebben.

Meer unanieme lof oogstte Walton met zijn Symfonie nr. 1 (1935) en het door Jascha Heifetz bestelde Vioolconcert (1939). Gedurende de jaren van de Tweede Wereldoorlog werd hij aangemoedigd om zijn dramatische gaven verder te ontwikkelen en dus begon jij aan een opera over het leven van de componist Gesualdo maar na een paar jaar strandde dat project. Vruchtbaarder was de samenwerking met Laurence Olivier voor wie Walton een reeks briljante filmmuzieken schreef, te beginnen met Henry V in 1944. In 1934 Escape me never en in 1936 had hij trouwens al de verfilming van As you like it voorzien. Meer Shakespearemateriaal volgde: Hamlet (1949) en Richard III (1955). In die werken toonde de componist aan dat hij veel gevoel had voor het dictaat van de verhaal- en spreektrant en dat hij steeds heel raak de sfeer van de scènes wist te typeren.

Zijn enige grote opera in 3 aktes Troilus and Cressida op tekst van Hassall naar Chaucer werd in 1947 door de BBC besteld. De onenigheid tussen componist en librettoschrijven vertraagde het werk en pas in 1954 nadat Walton was getrouwd en naar het Italiaanse eiland Ischia was verhuisd werd het werk tenslotte voltooid. Nog datzelfde jaar gin het stuk in Covent Garden in première, maar het werd slecht ontvangen wat een grote teleurstelling betekende voor de componist. Deze bleef de rest van zijn leven in Italië en componeerde nauwelijks nog omdat zin soort traditionele romantische muziek uit de mode was geraakt.

Waltons goede reputatie is goeddeels gebaseerd op Belshazzar’s feast, een fraai werk in de geest van een bijbels griezelepos. Het gaat om een dramatische cantate op tekst van Osbert Sitwell naar bijbelteksten voor baritonsolo, koor en groot orkest. Met meesterhand, vooral op het punt van orkestratie en ensemblegeest werd het materiaal behandeld en verwerkt. De muziek is vurig, soms ook echt heftig. Op de achtergrond speelt de Engelse oratoriumgeest mee, maar in de eerste plaats treft de royale schaal van het werk waarin heel wat meer wilde verbeelding schuilt dan in Orffs Carmina burana. Het is juist die geest van woest quasi heidens vertoon die velen bij de eerste uitvoering afschrikte. Tijdens het bekende Engelse Three Choirs Festival verscheen het werk daarom pas weer in 1957 op het programma…..

Na Belshazzar was Waltons eerste belangrijke werd de Eerste symfonie die hem drie jaar in beslag nam. Maar nadat de persoonlijke moeilijkheden eenmaal waren overwonnen, vertoonde het werk blijken van een persoonlijke overwinning en van zelfvervulling. Het werk begint met een fraaie lange fluitsolo, waarna geleidelijk meer spanning wordt opgebouwd tot aan een heftige climax. De ideeën lijken op ongeveer dezelfde wijze te worden ontwikkeld als bij Sibelius: een sprankelend, kleurig scherzo (met de aanduiding ‘con malizia’) wordt gevolgd door een melancholiek andante à la Elgar. Er valt in de finale zelfs invloed van Hindemith te bespeuren, met name in de fugatische passage in de finale die haast kan worden opgevat als een eerbetoon aan zijn Duitse vriend. Kwalitatief bezien ken het werk op één lijn worden gezet met de in diezelfde tijd ontstane Vierde symfonie van Vaughan Williams.

Altviolisten zijn vrij karig bedeeld met soloconcerten voor hun instrument, maar het Altvioolconcert biedt hen erg mooi en dankbaar materiaal. Het is een nogal introspectief werk dat prachtig aansluit bij de getemperde, milde toon van dat mooie instrument. Het in 1929 geschreven werk begint met een langzaam deel waarin een lange, zangerige melodie voor de solist geleidelijk een scherper karakter krijgt voordat deze weer tot rust komt. Volgt weer zo’n puntig, lichtelijk schalks scherzo en afrondend een brede Elgariaanse finale. Het werk werd op aanraden van Thomas Beecham geschreven voor de Engelse altviolist Lionel Tertis, maar die weigerde het werk, waarna de eer te beurt viel aan Paul Hindemith.

Temidden van de drie concerten van Walton (er is trouwens ook nog een Concertante symfonie met piano obbligato uit 1927) is het Vioolconcert het dankbaarst, misschien omdat het werd geschreven met de bedoeling om de virtuositeit en de prachtige toon van opdrachtgever Jascha Heifetz optimaal te laten uitkomen. Het lyrische beginthema van de solist bepaalt meteen het uitgesproken emotionele karakter van het werk; het leidt tot een staccato passage waarin de solist felle strijd om de hegemonie levert met het orkest. Als hij die eenmaal heeft gewonnen wordt die solist beloond met nog zo’n fraaie solo episode. Het sensuele karakter van dit deel wordt voortgezet in het scherzo, terwijl de finale opnieuw een staaltje is van ’s componisten briljante manier van orkestreren.

Waltons laatste concert, voor cello ditmaal, werd voltooid in 1956 maar onderging net als beide voorgaande concerten nog wel wat wijzigingen. Door Walton zelf werd dit stuk beschouwd als zijn beste concertante orkestwerk en het is inderdaad in handen van een competente solist een pakkend concert. Na enige spookachtige beginakkoorden zet de cello in met een elegant en weemoedig thema waarmee hij een melodieuze, melancholieke sfeer schept. Ondanks wat geanimeerde passages in het middendeel wordt dat karakter gedurende het verloop van het hele werk bewaard.

Façade werd voor het eerst ‘geënsceneerd’ in de Londense Aeolian Hall in 1923. De zes nodige musici zaten achter een gordijn en Edith Sitwell reciteerde haar 21 verzen daarbij via een megafoon. Haar op een exotische manier surrealistische teksten hebben langzamerhand veel aan kracht ingeboet, maar tonen nog wel iets typisch Engels.

Waltons muziek past echter prima bij de spitsvondige nostalgie met een nogal parodistische mengeling van jazz, music hall en zelfs volksmuziek. Natuurlijk is Schönbergs Pierrot lunaire enigszins op de achtergrond hoorbaar, vooral door de manier waarop de recitant precies de ritmische notatie moet volgen. Maar verder staat het stuk qua sfeer dichter bij de ‘amusementsvoorstellingen’ die door Jean Cocteau en zijn muzikale protégés uit de groep ‘Les six’ in Parijs werden gegeven. Het werk genoot een wat notoire reputatie, maar vond wel ingang, vooral ook door de koppeling aan Noel Cowards revueschets The Swiss family Whittlebot waarin hij Walton en de familie Sitwell parodieerde. Pas in 1951 werd een definitieve versie van het werk gepubliceerd met een supplement van nog eens acht aanvullende gedichten (Façade 2), première in 1972.

 

Selectieve discografie

Symfonie nr. 1; Partita. Northern Philharmonia o.l.v. Paul Daniel. Naxos 8.553180. 1994

Symfonie nr. 1; Celloconcert. Lynn Harrell met het Birmingham symfonie orkest o.l.v. Simon Rattle. EMI 574.320-2. 1990

Symfonie nr. 2; Altvioolconcert; Johannesburg festival ouverture. Lars Anders Tomter met Northern Philharmonia o.l.v. Paul Daniel. Naxos 8.553402. 1995

Altvioolconcert. Yuri Bashmet met het Londens symfonie orkest o.l.v. André Previn. RCA 09026-63292-2. 1994

Vioolconcert; Altvioolconcert. Nigel Kennedy met het Royal philharmonic orkest o.l.v. André Previn. EMI 749.628-2. 1987

Vioolconcert; Celloconcert. Resp. Ding-Suk Kang en Tim Hugh met Northern Philharmonia o.l.v. Paul Daniel. Naxos 8.554325. 1997

Suites nr. 1-3 uit Façade; Siesta; Concertante symfonie; Portsmouth Point. Eric Parkin met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. resp. Jan Latham-König en Bryden Thomson. Chandos CHAN 9148. 1990

Façade; Portsmouth Point; Scapino; Siesta. Edith Sitwell, Peter Pears en het Ensemble van de English Opera Group o.l.v. Anthony Collins. Decca 425.661-2. 1954

Belshazzar’s feast; Henry V; Crown imperial. Bryn Terfel de Waynflete singers en het Bournemouth symfonie koor en –orkest o.l.v. Andrew Litton. Decca 448.134-2. 1995

Troilus and Cressida.  Judith Howarth, Arthur Davies, Clive Bayley, Nigel Robson, Alan Opie, Yvonne Howard e.a. met het koor van de Opera North en Northern Philharmonia o.l.v. Richard Hickox. Chandos CHAN 9370/1 (2 cd’s). 1995