Componisten portretten

ZEMLINSKY

ZEMLINSKY, ALEXANDER VON (1871 – 1942): TUSSENPAUS

 

Achtergronden

Ooit noteerde Arnold Schönberg: “Vrijwel alles wat ik weet over compositie en zijn problemen heb ik te danken aan Alexander Zemlinsky…. Ik heb hem altijd een groot componist gevonden”. Niettemin nam Zemlinsky (1871-1942) tot de jaren 1980 in elk muziekgeschiedenisboek slechts een alinea als een van de laatsten in het alfabet in beslag. Daar werd hij vooral aangemerkt als mentor van Schönberg.

Als componist was Zemlinsky’s grootste probleem dat hij te geavanceerd was voor zijn conservatieve tijdgenoten en niet interessant genoeg voor de radicale vernieuwers. Als om dat nog erger te maken, zag hij er tamelijk onaantrekkelijk uit. Alma Mahler omschreef hem wreed als een ‘akelige kleine gnoom – kinloos, tandeloos en stinkend naar Kaffeehäuser’. Hij had het ook moeilijk met het promoten van eigen werk. Het resultaat was een soort verbanning naar de marge van de muziekgeschiedenis tot een jaar of vijftien geleden toen ineens hernieuwde belangstelling ontstond voor zijn typische fin-de-siècle romantiek.

Zemlinsky was een typisch product van het Weense multiculti wereldje. Zijn vader kwam uit Slowakije, zijn moeder stamde uit een Bosnisch-Joodse familie uit Sarajevo. Als leerling van Fuchs studeerde hij van 1890-1892 aan het Weens conservatorium

Zelf behoorde hij tot het groepje musici dat zich rond Gustav Mahler verzamelde in een poging om het conservatieve muziekklimaat in het Wenen van de jaren 1890 te hervormen. Hij werd ook lid van de Wiener Tonkünstlerverein; de erepresident van die club, Johannes Brahms, bemoedigde de jonge componist.

Het lied en de opera gingen het wezenlijkste bestanddeel van Zemlinsky’s oeuvre vormen. Sarema, de eerste van zijn acht voltooide opera’s, kwam in 1897 in München tot een eerste uitvoering en zijn tweede, Es war einmal, werd door Mahler aan de Weense Hofopera in première gebracht in 1900. Rond die tijd ontstond ook zijn orkestfantasie Die Seejungfrau.

Parallel met zijn loopbaan als componist ontwikkelde zich een carrière als dirigent. In 1899 werd hij dirigent van het Weense Carltheater, ging van daar naar de Volksoper en werd door Mahler uitgenodigd aan de Hofoper, de voorloper van de Staatsopera.

Samen met Schönberg stichtte hij de Gesellschaft für neue Musik om moderne muziek te propageren. Verder leek zijn ster rijzende onder het beschermheerschap van Mahler, die ook zijn volgende opera, Der Traumgörge (Görge de dromer), op het programma wilde nemen. Maar na talloze conflicten moest Mahler in 1907 tijdens de repetities van het stuk het veld ruimen bij de Hofoper (zijn opvolger liet het werk prompt vallen) en ging Zemlinsky uit protest mee. Die opera werd mede daardoor pas in 1980 voor het eerst opgevoerd.

Na een volgende periode bij de Volksoper ging Zemlinsky aan de slag bij het Deutsches Landestheater in Praag waar hij zestien jaar, van 1911 tot 1927, bleef. Onder zijn stimulerende leiding werd dat tot een van de belangrijkste opera instelling in Europa. Stravinsky die doorgaans karig was met zijn lof, beschreef Zemlinsky als een van de beste Mozartvertolkers die hij ooit had meegemaakt. En inderdaad was dit de succesvolste periode uit Zemlinsky’s leven. Ook als componist; zijn bekendste werk, de Lyrische sinfonie ontstond in Praag evenals zijn beste opera’s. In 1927 ging hij in Berlijn aan de Kroll Opera met Otto Klemperer samenwerken. Daar ging zijn laatste voltooide opera, Der Kreidekreis, in 1934 voor het eerst en het laatst omdat ook Zemlinsky het slachtoffer werd van uitsluiting door de Nazis.

Zemlinsky vluchtte in 1933 eerst terug naar Wenen en daarna, in 1938, naar de V.S. waar hij in 1942 als vergeten iemand overleed. In zijn vroege werken werd hij beïnvloed door Mahler, Strauss en Schönberg, in zijn late eerder door Weill en het Duitse neoclassicisme.

 

Werken

Zemlinsky’s Symfonie in Bes werd in 1898 geschreven voor de mededinging naar de Beethovenprijs in Wenen die door Brahms was ingesteld. Hij won er een eerste prijs mee, maar daarna verdween het werk van het toneel. Eigenlijk ten onrechte want er is sprake van een ideeënrijk stuk in vier delen die onderling door een mottothema waarmee het werk begint en eindigt zijn verbonden.

Gedurende de jaren 1890 componeerde Zemlinsky nog twee symfonieën. De eerste uit 1892 verloopt vanuit een mild lyrisch Allegro naar een puntig Scherzo en een afgemeten, opnieuw lyrische finale, die enigszins anticipeert op sommige van Mahlers ook lyrische symfonische slotdelen. De tweede symfonie (1897) is pakkender en begint met een vrij zwaar Wagneriaans aandoende inleiding, gevolgd door een opwindend Allegro vol mooie thematische gedachten. Dan een puntig Scherzo, een zangerig langzaam deel met een ietwat Wagneriaanse inslag en gebaseerd op een soort Oostenrijkse volksmelodie; de finale is een variatiedeel vol felle contrasten.

De Sinfonietta dateert uit 1934 nadat de componist was gedwongen Duitsland te verlaten. Het werk geeft een neoklassiek kader aan wat in wezen nog een laatromantisch stuk is. Het heeft een kerncel thema en begint met een wild scherzo, een boosaardige burleske als mengeling van hoop en vrees. Het Ballade middendeel is zowel vragend als ironisch van aard en eindigt berustend; de rondo finale versterkt de nachtmerrie van het eerste deel.

Vergeleken hiermee is Ein Tanzpoem heel wat luchtiger kost. Het gaat om een ambitieus ballet in 1 akte dat is gebaseerd op een onvoltooid grootschaliger mime drama uit 1901 dat met als titel Der Triumph der Zeit was bedacht door Hofmannsthal en dat wel iets weg heeft van Glazoenovs balletmuziek De jaargetijden, al gaat het hier om de uren van de dag.

Cymbeline behelst de toneelmuziek bij Shakespeares gelijknamige stuk en dateert uit de periode 1913 tot 1915. Het werk vergt een zwaar bezet orkest met drievoudige houtblazers, harp, harmonium, celesta en allerlei instrumenten achter het toneel. Middenin het werk duikt ineens ‘Horch, horch! Die Lerche’ voor tenorsolo op.

Net als Mahlers Lied von der Erde is Zemlinksy’s Lyrische Sinfonie uit 1923 een kruising tussen een orkestrale liederencyclus en een symfonie. In dit geval gaat het om een behandeling van zeven liefdesgedichten van de Bengaalse dichter Rabindranath Tagore. Het werk heeft een typisch Weense inslag met zijn fascinatie voor verlangens, scheiden en de dood en het bevestigt Zemlinsky’s plaats tussen de klassieke Duits-Oostenrijkse traditie en de vernieuwingen van de tweede Weense School.

Alban Berg, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van die school, onderstreepte het belang van dit werk door het te citeren in zijn Lyrische suite die hij aan Zemlinsky opdroeg.

Van Zemlinsky’s overige orkestwerken behoort het prachtige, sensueel aandoende, maar vooral teer en poëtische symfonische gedicht Die Seejungfrau tot de beste. Dit werk, gebaseerd op Hans Christian Andersens bekende sprookje over de zeemeermin, had de pech dat het in 1905 in hetzelfde programma ten doop werd gehouden als Schönbergs Pelléas et Mélisande waardoor het volkomen werd overschaduwd. De componist zag mede daarom geen toekomst meer in het stuk, dat pas in 1984 opnieuw klonk.

Voor zijn Symphonische Gesänge uit 1929 ontleende de componist zijn teksten aan een anthologie van in het Duits vertaalde Afrikaanse auteurs onder de titel Afrika singt. De stijl is pittig, vrij bitter en getuigend van felle emoties.

De vier strijkkwartetten behoren ten onrechte tot de minder bekende composities van Zemlinsky. Het zijn knap gewrochte werken, elk met een eigen krachtbron vanaf het uitbundig romantische eerste kwartet uit 1896 met post-Brahms trekken tot het soms nogal sardonische vierde uit 1936. Het mooist is het tweede kwartet, vervuld van nadrukkelijk duistere gedachten, maar ook van treffende lyriek uit 1913/4, een ongelukkige periode in ’s componisten leven. Het is een fraai voorbeeld van Zemlinsky’s compositorische gaven waarin persoonlijke toespelingen, zoals thema’s die zijn afgeleid uit eigen brieven en die van zijn zuster Mathilde (de echtgenote van Schönberg) een rol spelen. Om het geheel te completeren zijn er nog een paar delen uit een onvoltooid kwartet uit 1927, waarvan het eerste merkwaardig genoeg toespelingen bevat op het Amerikaanse volksliedje Yankee Doodle.

Gek eigenlijk dat deze tamelijk veeleisende werken nooit een plaatsje hebben gekregen in het gevestigde kamermuziekrepertoire.

Frühlingsbegräbnis is een treffende fantasiecantate in zeven korte delen uit 1896 voor sopraan, bariton en met sappige koorbijdragen. Het scenario voorziet in een begrafenisstoet van elfjes en dieren, een mooie jongeling die wordt getroffen door fel daglicht, een prekende specht en een onweer. Alles heel beeldend en leuk.

Bij de liederen hoort de grootste aandacht uit te gaan naar de schimmige 6 Maeterlinck liederen uit 1913 die blijk geven van een fraai schitterende, erotisch aandoende en ongewone orkestratie en eens temeer van een sterke gepreoccupeerdheid met de dood, maar ook met de seksuele bevrijding. Opnieuw een blijk van fin-de-siècle decadentie dat fraai de Jugendstil wereld uit bijvoorbeeld de schilderijen van Klimt weerspiegelt. Inderdaad: een kleurige droomwereld die zich afspeelt in een spiegelruimte.

Daarnaast bestaan nog ongepubliceerde liederen waarvan gelukkig een zeventig minuten durende opname met vier zangers is gemaakt. Waarom dat materiaal niet werd gepubliceerd? Dat wordt duidelijk wanneer men het materiaal in chronologische volgorde beluistert: pas na ongeveer een derde deel van het totaal wordt dat interessanter, vooral ook dankzij de teksten van Dehmel. Veel doet denken aan Mahler en Schönberg.

De drie psalmen die Zemlinsky in respectievelijk 1900 (LXXX), 1910 (XXIII) en 1935 (XIII) in orkestraal gewaad hulde, krijgen daardoor een heel kleurig, vaak dramatisch toegespitst karakter.

Temidden van de acht opera’s is de eenakter Der Zwerg heel bijzonder. Otto Klemperer dirigeerde de première in Berlijn in 1922 en het werk werd tijdens Zemlinsky’s leven regelmatig opgevoerd. Het is gebaseerd op The birthday of the infanta, een kort verhaal van Oscar Wilde en het werd in herziene vorm in 1981 in Hamburg gegeven met een libretto dat dichter bij Wildes oorspronkelijke tekst staat. Het is deze versie, onder de nieuwe titel Der Geburtstag der Infantin, die tegenwoordig doorgaans de voorkeur geniet.

Het werk verhaalt van een dwerg die als verjaarscadeau aan een verwend meisje wordt geschonken; ze laat hem tenslotte in de steek en hij overlijdt aan een gebroken hart. Der Geburtstag brengt al Zemlinsky’s grote kracht op het gebied van orkestratie, lyriek en haast gechargeerde gevoelens fraai tot uiting. De gekwelde muziek van de dwerg ontleent beslist iets van zijn impact aan Zemlinsky’s eigen gevoelens nadat hij door Alma Mahler was afgewezen.

Eine florentinische Tragödie uit 1917 behandelt de typische driehoeksverhouding in de liefde: een Florentijnse koopman komt thuis en verrast zijn lichtzinnige vrouw met een plaatselijke prins. De muzikale stroop die Zemlinsky over het drietal uitstort, maakt ze extra afstotelijk en de motieven worden slechts vaag belicht. Maar de partituur als zodanig is heel mooi.

Bij zijn leven werd Der Traumgörge, de derde opera van Zemlinsky, nooit opgevoerd en toen het daar in 1980 eindelijk van kwam, gebeurde het in verkorte vorm. Het verbazingwekkende is dat zelfs naar Zemlinsky’s normen sprake is van een weelderig, prachtig georkestreerd werk dat een volbloedige aanpak vraagt en handelt over een dromerige fantast Görge die als onschuldige figuur in een droomwereld leeft en die ontwaakt nadat zijn fiancée hem heeft verlaten om dan een ontroerende relatie aan te gaan met Gertraud die hij dan in een extatisch slot herkent als zijn ware droomprinses. Pas in 1980 beleefde het werk zijn première in Neurenberg.

Zemlinsky’s laatste opera die hij tijdens het aan de macht komen van de Nazis begon en in 1938 half voltooide toen hij naar de V.S. uitweek, is Der König Kandaules naar het toneelstuk van André Gide. Hij liet het ontwerp zien aan zijn leerling Artur Bodanzky die destijds als dirigent aan de Metropolitan Opera in New York was verbonden. Deze waarschuwde hem dat het preutse publiek het libretto onacceptabel zou vinden, want in een bepaalde scène vraagt Kandaules om zich in aanwezigheid van een bevriende visser uit te kleden om vervolgens met hem te slapen.

Zemlinsky voltooide de orkestratie nooit volledig, maar liet wel tal van aanwijzingen na. Op basis daarvan werkte Antony Beaumont die orkestratie uit en bij een verlate première in 1994 bleek inderdaad sprake van een quasi verloren meesterwerk dat als handicap hooguit bestond uit de hoorbare blijken van teleurstelling en wanorde die het leven van de componist destijds beheersten.

Opvallend aan de onderstaande discografie is nog dat bij herhaling dezelfde musici als vurige pleitbezorgers van Zemlinsky optreden. Zangers als Iris Vermillion, David Kuebler, Kenneth Riegel, dirigenten als Gerd Albrecht, Riccardo Chailly, James Conlon en Antony Beaumont. Deze lijst is overigens niet volledig, maar geeft slechts de belangrijkste, mooiste werken en de fraaiste vertolkingen aan.

 

Discografie

Symfonieën nr. 1 en 2. Slowaaks omroeporkest o.l.v. Ludovit Rajter. Naxos 8.557008.

Lyrische sinfonie; Eine florentinische Tragödie; Psalmen nr. 13, 23 en 83; Symphonische Gesänge. Alessandra Marc, Haakon Hagegard, Willard White, Iris Vermillion e.a. met het Ernst Senff koor, het Slowaaks filharmonisch koor, het Concertgebouworkest, het Berlijns radio symfonie orkest en het Weens filharmonisch orkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 473.734-2 (2 cd’s).

Lyrische Sinfonie; Toneelmuziek bij Cymbeline. Jaroslav Brezina, Turid Karlsen, Franz Grundheber, leden van de Shakespeare company Bremen en het Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Antony Beaumont. Chandos CHAN 10069.

Suite uit Cymbeline; Die Seejungfrau; Sinfonietta; Ein Tanzpoem; Cantate Frühlingsbegräbnis.David Kuebler, Deborah Voigt, koor van de Düsseldorfse staats Musikverein, Gürzenich- en Keuls filharmonisch orkest o.l.v. James Conlon. EMI 575.184-2 (2 cd’s).

Sinfonietta; Symfonie in Bes; Voorspel van Es war einmal. Tsjechisch filharmonisch orkest o.l.v. Antony Beaumont. Nimbus NI 5682.

Strijkkwartetten nr. 1-4; Delen voor strijkkwartet; Malblumen blühten überall. Schoenberg kwartet. Chandos CHAN 9772 (2 cd’s).

6 Maeterlinck Lieder. Anne Sofie von Otter met het NDR symfonie orkest Hamburg o.l.v. John Eliot Gardiner. DG 439.928-2.

Jard van Nes met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 444.871-2 (2 cd’s).

Postume liederen. Ruth Ziesak, Iris Vermillion, Hans Peter Blochwitz, Andreas Schmidt en Cord Garben. Sony 57960.

Eine florentinische Tragödie. Iris Vermillion, Heinz Kruse, Albert Dohmen met het Concertgebouworkest o.l.v. Riccardo Chailly. Decca 455.112-2.

Doris Soffel, Kenneth Riegel, Guillermo Sarabia met het Berlijns radio symfonie orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Schwann CD 11625.

Der Geburtstag der Infantin. Inga Nielsen, Kenneth Riegel met het Berlijns radio symfonie orkest o.l.v. Gerd Albrecht. Schwann 314013.

Der König Kandaules. James O’Neil, Monte Pederson, Nina Warren, Klaus Häger e.a. met het Hamburgs staatsorkest o.l.v. Gerd Albrecht. Capriccio C 60071/2 (2 cd’s).

Der Traumgörge. David Kuebler e.a. met het Gürzenich orkest en het Keuls operakoor en filharmonisch orkest o.l.v. James Conlon. EMI 557.087-2.

Der Zwerg. Soile Isokoski, Iride Martinez, David Kuebler met het Keuls filharmonisch orkest o.l.v. James Conlon. EMI 566.247-2 (2 cd’s).