Berg: Lulu. Laura Aikin (Lulu), Peter Straka (Alwa), Cornelia Kallisch (gravin Geschwitz), Alfred Muff (Dr. Schön), Steve Davislim (schilder), Guido Götzen (Schigolch), Peter Keller (medisch specialist) e.a. met het Ensemble van de Opera Zürich o.l.v. Franz Welser Möst. Regie: Sven-Eric Bechtolf; beeldregie: Thomas Grimm. TDK DV-OPLULU ( 164’, 16:9, geluid 5.1, DTS 5.1, regio 0). 1996
Berg: Lulu. Christine Schäfer (Lulu), Wolfgang Schöne (Dr. Schön), David Kübler (Alwa), Kathryn Harris (gravin Geschwitz), Stephan Drakulich (schilder), Norman Bailey (Schigolch), Jonathan Veira (medisch specialist) e.a. met het Londens filharmonisch orkest o.l.v. Andrew Davis. Regie: Graham Vick; beeldregie Humphrey Burton. Warner NVC Arts 0630-15533-2 (183’, 4:3, Regio 2-6, geluid 2.0). 1996
Bergs tweede en laatste opera is nog complexer dan zijn eerste, Wozzeck. Compositorisch zijn er weliswaar grote overeenkomsten met de nadruk op gesloten vormen. Maar de ethos is totaal verschillend. Het gaat in essentie over onsterfelijkheid en de dood, maar dan wel op een tamelijk achteloze manier, echter wel met sinistere ondertonen die naar het einde toe aan kracht winnen.
Deze opera over een femme-fatale in typische eind negentiende eeuwse fin de siècle gedaante als moderne, zelfbewuste vrouw die haar seksualiteit als wapen gebruikt maar tegelijkertijd het slachtoffer van de man (en andere vrouwen) schijnt, is gebaseerd op twee werken van Frank Wedekind – Erdgeist en Die Büchse der Pandorra – bleef onvoltooid in twee aktes achter bij de dood van de componist en werd als zodanig in 1937 in première gegeven aan de opera in Zürich, waarbij slechts een pantomime uit de geplande derde akte het einde vormde. Na het overlijden van Bergs weduwe Hélène (1976) die het resterende materiaal als een relikwie had gekoesterd en geheim gehouden, voltooide Friedrich Cerha het stuk aan de hand van nagelaten substantiële schetsen die minder te raden overlieten dan Hélène altijd had gesuggereerd en in die vorm, dus met een derde akte, ging het werk in 1979 aan de Parijse Opéra, geleid door Pierre Boulez.
Die derde akte, waarin Lulu een Londense slet is geworden en slachtoffer wordt van Jack the Ripper, bleek ook van cruciaal belang voor de opzet van de opera als een palindroom, waarvan het keerpunt optreedt in het eerste tafereel van de tweede akte, waar in een fragment zwijgende film de arrestatie, de berechting en de gevangenname wordt getoond.
Kort na elkaar verschenen van beide versies beeldopnamen. Voor de beknotte van het tweetal keerde men symbolisch naar Zürich terug, de andere, volledige stamt van het Glyndebourne festival 1996. Zuiver materieel is daardoor al meteen een behoorlijk verschil tussen beide opnamen: die uit Zürich duurt 164’, die uit Glyndebourne 183’.
Zoals dat veel vaker voorkomt, schuilen de grootste onderlinge verschillen verder in de regie opvattingen en de visualisering en niet zozeer in de muzikale afwikkeling.
Misschien ter ere van de traditie en ter herdenking van de eerste opvoering koos men in Zürich voor de korte versie, die wel wordt aangevuld met een film van Reiner Moritz Lulu – a mortal victim (The making of). In tegenstelling tot Graham Vick als ervaren regisseur, was Sven-Eric Bechtolf onervaren op het terrein van Berg. In plaats van te verrassen met nieuwe inzichten, zwelgt hij hier jammer genoeg in clichés. Zo pakt hij het normaal verscholen thema van kindermishandeling nadrukkelijk op met de introductie van een stom, wereldvreemd meisje tijdens de confrontaties van Lulu met Dr. Schön. Dat thema komt vreemd en ten onrechte terug in het verfilmde tussenspel uit de tweede akte dat nu haast een softporno scène lijkt.
Minstens zo erg is dat de handeling zich afspeelt in een soort art deco Bijenkorf met een portret van Lulu dat op perspex modules is afgebeeld. De kostuums ademen een hier misplaatste expressionistische cabaret atmosfeer. Dat is des te spijtiger omdat de muzikale invulling juist heel goed is. Laura Aikin verleent Lulu heel beheerst een duidelijk karakter, enigszins op de manier van Anja Silja, maar haalt het vocaal en als styliste niet in vergelijking met Schäfer. Teleurstellend is de blafferige, ongenuanceerde Dr. Schön van Alfred Muff; ook de hier aan een rolstoel gekluisterde Guido Götzen toont als Schigolch nauwelijks de gewenste gevoelens. Peter Straka toont meer dan gewoonlijk gevoelens als Alwa, Cornelia Kallisch is een sympathie wekkende Geschwitz.
Welser-Möst zorgt over het geheel voor een zeer overtuigende realisatie van de orkestinbreng. De aanvullende film geeft een blik achter de schermen tijdens de voorbereidingen.
Graham Vick toonde in Glyndebourne een nogal afstandelijke visie op het drama. De hele handeling speelde zich bij hem af binnen een Spartaans aandoend halfrond, rood bakstenen decor met een schuin oplopende trap en minimaal meubilair als verlenging van het auditorium mogelijk om zo het publiek nader bij de handeling te betrekken, om de rijke bezoekers te confronteren met de armelijke toneelbewoners. Zo’n oplossing doet wel meteen ernstig afbreuk aan de diverse milieus die in het libretto zijn aangegeven: een Weense studio, een kunstenaarssalon, een toneel kleedkamer, een Parijse gokzaal en een Londense zolderkamer. Hoe knap de wisselende belichting ook is, een zekere eentonigheid is onvermijdelijk.
Vicks koele, objectieve kijk op de handeling betrekt de kijker ook minder bij het lot van de hoofdrolspelers, die zo alleen maar een nog goordere indruk maken. Maar naar het motto “Elk nadeel heb z’n voordeel” zijn er ook winstpunten in deze aanpak. Nu ligt namelijk dankzij de kunst van het weglaten de nadruk duidelijk op de dramatis personae zelf en komt het doelbewuste eigenbelang van allen met uitzondering van de lesbische Geschwitz fraai uit de verf. De kostuums hebben een eigentijdse snit en zelfs het mobieltje speelt een rolletje
Paradoxaal genoeg wekt Lulu zo ook meer sympathie omdat de kijker/luisteraar haar met het voordeel van in videoverfilming mogelijke close-ups nu duidelijker ervaren als slachtoffer van haar eigen erotische verlangens; ze is onweerstaanbaar voor de mannen in haar omgeving tot wie ze zich ondanks zichzelf voelt aangetrokken.
Christine Schäfer drukt die kwetsbaarheid niet alleen met haar stemmiddelen, maar ook maar haar lichaamstaal en haar wisselende gelaatsuitdrukkingen mooi aan. In tegenstelling tot veel andere, eerdere Lulu’s – Migenes, Stratas, Schwarz, Hauman - met uitzondering van Anja Silja, oogt Schäfer jong en aantrekkelijk en hoeft ze niet als een oudere sopraan een vampier te spelen. Haar persoonlijkheid en allure zijn volkomen congruent. Ze hoeft er alleen maar te ‘zijn’. Bovendien – en dat ik belangrijker – vertolkt ze haar rol met schijnbaar gemak en met een verbluffende accuratesse. Zo levert ze in het beeld van Burton een prachtig, geloofwaardig portret van de hoofdrol. Ze is kortom een van de beste, geloofwaardigste Lulu’s tot nu toe.
Wolfgang Schöne zingt eerst als zijn bijna naamgenoot Dr. Schöne kernachtig om zijn holle autoriteit te redden, maar zonder zijn onderworpenheid te verdoezelen; in de derde akte is hij een angstaanjagend gekke Jack the Ripper als een typische Mr. Hyde. David Kuebler zorgt voor een doorleefde Alwa (en is ongeveer uitgedost als Berg, die ook een geheime liaison had). Verder zijn daar Norman Bailey als amechtige Schigolch en Kathryn Harries als welsprekende, noblesse uitstralende Geschwitz die het verdere goede, homogene team zangers aanvoeren.
Andrew Davis, in ander repertoire niet steeds overtuigend, lijkt hier boven zichzelf uit te stijgen in een heldere, maar tevens rijke verklanking van de lastige orkestpartijen. Hooguit had hij de jazzy aspecten wat meer recht kunnen doen.
Het is duidelijk dat Warner met deze productie het pleit wint; schandalig alleen dat iedere vorm van toelichting ontbreekt. Beeld- en geluidskwaliteit zijn in beide gevallen royaal boven de middelmaat.