DVD Recensies

GLUCK: ORPHEE ET EURYDICE, BOLTON, GARDINER

Gluck: Orphée et Eurydice. Magdalena Kožená (Orphée), Madeline Bender (Eurydice), Patricia Petibon (Amour) met het Monteverdikoor en het Orchestre révolutionaire et romantique o.l.v. John Eliot Gardiner. ArtHaus 100.062 (dvd-v, 100’, beeld16:9; geluid PCM stereo, Dolby digital 5.1, regio 2 en 5). 2000

Gluck: Orphée et Eurydice. Vesselina Kasarova (Orphée), Rosemary Joshua (Eurydice) en Deborah York (Amour) met koor en orkest van de Beierse Staatsopera o.l.v. Ivor Bolton. Farao D 108045 (104’, 16:9, geluid 2.0 en DTS 5.0, regio 0). 2003

 

Eerder al keerde Gardiner voor de Franse versie van deze opera terug tot Berlioz toen hij het werk in 1988 met Anne Sofie von Otter, Barbara Hendricks en Brigitte Fournier in cd vorm opnam (EMI 749.834-2). In 2000 keerde hij er met andere solisten naar terug in het Parijse Châtelet theater met choreograaf Giuseppe Frigeni, regisseur Robert Wilson, producent Colin Wilson en met de TV regie in handen van Brian Large.

Het gaat hier om een soort hybride van de Italiaanse- en Franse versies, waarbij bijvoorbeeld gelukkig de Furiëndans in ere is hersteld. De eerste versie van deze opera was gebaseerd op een Italiaans libretto en de Orfeus was een castraat. Toen Gluck het werk twaalf jaar later voor Parijs voorbereidde, maakte hij van Orfeus een hoge tenor en in 1859 verzorgde Berlioz dus een uitgave voor de mezzo Pauline Viardot zodat de muziek van Orfeus weer terug werd getransponeerd naar de altstemming.

Glucks protoromantische gebaren die nog meer nadruk krijgen in Berlioz’ herorkestratie, komen opnieuw prachtig uit dankzij Gardiner wiens orkest met een wisselende mate aan drang en rust speelt. Maar de grootste attractie schuilt uiteraard in de drie solisten die het ook acterend uitstekend doen. Vanzelfsprekend richt de aandacht zich vooral op de geweldige Kožená met haar betoverende mezzo in de manlijke titelrol. Ze klinkt jeugdiger en plooibaarder dan Von Otter en schildert een portret van Orphée dat vooral wordt gekenmerkt door een beheerst lijden. De hoge sopraan van Madeline Bender als Eurydice contrasteert mooi met de stem van Von Otter en Patricia Petibon is een aantrekkelijke, gelukkig niet te sexy Amour.

Aankleding en regie getuigen van een voorkeur voor soberheid.

Het alternatief van Farao is weer zo’n typisch voorbeeld van een op hol geslagen regie en aankleding door het team Nigel Lowery en Amir Hosseinpour. Het gaat hier om de Parijse versie uit 1859 van Glucks oorspronkelijk Italiaanse versie voor Wenen. Die was met een hoge tenor als Orpheus, maar Berlioz maakte daar dus weer een altrol voor Pauline Viardot van.

In het Münchense nationale theater ging de hier door Felix Breisach verfilmde uitvoering en na een pittige uitvoering van de ouverture slaat de vervreemding in volle hevigheid toe. Beide seksen van het uit de duisternis opdoemende koor op een vrijwel leeg toneel zijn in rokkostuum gekleed, ook Orpheus, zij het dat die wel een gewoon vrouwelijke haardracht heeft en later haar pandjesjas afwerpt. Om duistere redenen draagt ze ook een crucifix. Dat kan er misschien nog mee door, maar dan draaft Amor/Cupido op als een soortement clown met een opgezette rode neus en een plastic pop waarmee wordt gemanipuleerd tijdens haar ‘Si les doux accords’. Orfeus’ coloratuuraria – heel knap en vaardig gezongen door Kasarova, die overigens een mooie, volle laagte heeft – lijkt beter thuis in een opera van Richard Strauss en dan tovert Amor een viool in kist te voorschijn – mogelijk een spottend bedoelde toespeling op Offenbachs Orphée aux enfers – waarna het letterlijk en figuurlijk verder bergafwaarts gaat. De furiën in de onderwereld dragen voorschoten en koksmutsen en ontpoppen zich als met messen zwaaiende slagers en menselijke ledematen. Intussen hebben we koor ook al teruggezien als zwijgend orkest met compleet instrumentarium; later wappert het ook met bladmuziek.

In de Elysische velden komen de zalige geesten in de ganzenmars op in groene tunica’s en  ze maken schaapachtige, maar wel keurig gesynchroniseerde gebaren. Orfeus’ aankomst wordt voorafgegaan door drie trippelende dames zonder verdere betekenis. Enzovoorts, enzovoorts. Er komen ook nog diverse speelgoeddieren, waaronder een ijsbeer voorbij.

Wel een aardige vondst is het ballet tot slot waarin het oorspronkelijke verhaal nog eens met knappe, opnieuw fraai gesynchroniseerde, maar spastische bewegingen wordt nagespeeld vanaf de slangenbeet van Euridice’s tweede dood tot Orfeus’ gruwelijke moord in handen van de boosaardige Bacchanten.

Kasarova acteert een goede Orfeus, al lijkt dat met de vele close-ups soms wat overdreven nadrukkelijk. Ze zingt over het geheel fraai, zeker dus in die coloraturen, maar ‘Quel nouveau ciel’ getuigt wat te weinig van verbazing en ‘J’ai perdu mon Eurydice’ verdraagt een mooiere climax. Joshua is een uitstekende Eurydice en York een fraaie Amor. Aan hen ligt het niet; ook het orkestaandeel is bevredigend.

Maar het geheel is niet veel meer dan interessant voor een keer, zeker niet voor aanschaf, hooguit voor een keertje lenen om daarna naar een geloofwaardiger ‘normaler’ concept als dat van de hierboven besproken versie van Gardiner of die van Leppard c.s. uit Glyndebourne terug te keren (Warner/NVC Arts 5050467-3921-2-0 (4:3, geluid 2.0, regio 2-6).