TSCHAIKOVSKY, GRIEG EN KODÁLY: BIEN ÉTONNÉ DE SE TROUVER ENSEMBLE
Pure balletmuziek, illustratieve muziek bij een toneelstuk en intermezzi uit een opera. In wezen nogal verschillende muziekgenres, maar als gemeenschappelijke noemer hebben ze hun programmatische karakter, dat wil zeggen ze illustreren situaties, gegevenheden en iedereen met een beetje verbeeldingskracht kan er aan de hand van de ondertitels zijn eigen beelden bij bedenken.
De Russische componist Piotr Iljitsch Tschaikovsky (1840-1893) schreef zijn avondvullende ballet De notenkraker in 1892 voor de balletgroep van het Marijinsky theater in Sint Petersburg. Het werk is een typisch sprookjesballet op basis van een verhaal van E.T.A. Hoffmann en Alexandre Dumas sr. in magische orkestrale kleuren over een Kerstviering met de kinderen Clara en Fritz als hoofdpersonen. Zij krijgen van hun oom Drosselmeyer een pop in de vorm van een notenkraker die zich na veel geharrewar ontpopt als een bekoorlijke prins, die Clara meevoert naar een betoverd koninkrijk.
In de tweede akte van het ballet waaraan de muziek van de orkestsuite in ontleend, wordt door fee Suikerboon (de koningin) op het magische kasteel een galafeest georganiseerd. Er worden in het bewuste divertissement achtereenvolgens zes exotische dansen, zogenaamde karakterdansen uitgevoerd. Nadat de Suite is begonnen met de Ouverture miniature waarmee het ballet begint en de Mars (nr. 3 in het volledige ballet), volgen successievelijk:
a) Chocolade (Spaanse dans) met een prominente trompetsolo
b) Koffie (Arabische dans) een melancholieke, zwoele dans gebaseerd op een Georgisch volksliedje met tamboerijngerinkel
c) Thee (Chinese dans) voor hoog klinkende fluiten en een donkerder fagot
d) Trépak (Russische dans), een heftige kozakkendans
e) Dans van de mirlitons (rietfluiten) met prominent 3 fluiten en een althobo solo
f) Polichinelle (de clown), gebaseerd op een Frans sprookje en ook wel genaamd ‘De oude vrouw die in een schoen woonde’ en is gebaseerd op twee oorspronkelijk Franse volksliedjes, ‘Giroflé, girofla’ en ‘Cadet Rouselle’.
En het geheel vindt zijn afronding en bekroning in de bekende Bloemenwals, een heel elegante, melodieuze Weense wals ingeluid door een uitgebreide harpcadens.
Edward Grieg (1843-1907), de Noorse componist, schreef op verzoek van Henrik Ibsen in 1874/5 een 22-delige muziek als entr’actes bij diens toneelstuk over Peer Gynt, een avonturier, een fantast met sterke verhalen die een soort Verloren Zoon symboliseert, schrijft.
Uit die complete cyclus stelde de componist twee op zichzelf staande orkestsuites samen:
Suite nr. 1 op. 46
a) Morgenstemming. Voorspel van de vierde akte en een schildering van de Noorse dageraad met steeds meer licht. Een pastoraal Noors thema, op Wagneriaanse wijze uitgewerkt en steeds voller georkestreerd met fluit, hobo, dan strijkers en hoorn en eindigend met quasi vogelgekwetter.
b) Åses dood. Een tragische scène tussen Peer en diens stervende moeder voor alleen strijkorkest op een enkel ritmisch motief.
c) Anitra’s dans. Een pakkende, exotische dans voor strijkers con sordino en triangel van Peer met een Arabisch Bedoeïenenmeisje waarop hij tijdens een reis verliefd raakte (maar niet zozeer Arabisch als wel gebaseerd op een Poolse mazurka met Weense walsinvloed….).
d) In de hal van de bergkoning. Een plompe, zware schildering van Peers angstige vlucht om aan de boosaardige trollenwereld te ontkomen, te beginnen in de contrabassen, met dan komische fagotten, later hobo’s en haast krijsend eindigend.
Suite nr. 2 op. 55
a) De bruidroof, voorspel tot de tweede akte, schildert Peers ontvoering van een bruid tijdens een dorpsfeest en haar verdriet als hij haar vervolgens in de steek laat.
b) Arabische dans, nog een exotische dans. Peer is weer in Afrika, waar hij in de vierde akte een profeet uithangt en zich laat onthalen terwijl Arabische meisjes en hun aanvoerster Anitra voor hem dansen.
c) Peer Gynt’s thuiskomt als oude, maar nog robuuste man uit de 5e akte tijdens een storm op zee; zijn schip vergaat, maar Peer blijft zijn egoïstische, wrede zelf en dus is dit deel voor het volledige orkest.
d) Solvejgs wiegelied. Tot inkeer gekomen en zijn zonden berouwend keert Peer terug naar de hut van zijn vroegere verloofde Solvejg die intussen ook oud en bijna blind is, maar die hem trouw is gebleven en dit wiegelied voor hem zingt (meestal echt met een sopraan).
De Hongaarse componist Zoltán Kodály (1882-1967) schreef in 1925 een zangspel (quasi opera) over Háry János, een naïeve boerenjongen die als huzaar gehoor gevend aan zijn verlangens en fantastische voorstellingen als een soort kruising tussen Tijl Uilenspiegel en baron von Münchausen op zoek gaat naar romantische heldendaden: opschepper, ex-soldaat en bij voorkeur verkerend in hofkringen. De orkestsuite uit dat zangspel werd in 1927 samengesteld.
a) Voorspel: het sprookje begint met een karakterschets van de held die ervan droomt Napoleon te verslaan. Om het waarheidsgehalte van zijn avonturen te bevestigen, begint dit deel met een orkestrale niespartij, omdat volgens een Hongaarse overlevering alles wat je na het niezen vertelt de waarheid en niets dan de waarheid is.
b) De Weense muziekklok. In feite een klokkenspel waarnaar Háry bewonderd kijkt en luistert als hij in Wenen voor het keizerlijk paleis Schönbrunn staat: een rondo met korte tussenspelen voor voornamelijk blazers, slagwerk, klokken en piano met later ook een celesta.
c) Lied. Háry (hier als altviool) betuigt met een op een oude Hongaarse melodie gebaseerd lied een dorpsschone zijn liefde. Hobo en hoorn leveren hun aandeel in de steeds rijkere muziek en dan wordt ook de piano nog vervangen door een cymbalom, dat typische Hongaarse slagwerkinstrument.
d) Strijd en nederlaag van Napoleon. Háry als opperbevelhebber van het Hongaarse leger dat de Franse troepen aanvalt en in de pan hakt. Een marsmelodie met heldhaftige trombones en schrille klanken van piccolo’s. Een signaal van trompetten en trombones kondigt de triomfmars aan. Klaaglijk vraagt Napoleon om vergeving (saxofoonsolo).
e) Intermezzo. Een soldatendans in de vorm van een kenmerkende Hongaarse dans: de Verbunkos en middenin een trio met de hoofdrol voor twee hoorns.
f) Inkomst van de keizer en zijn gevolg. Nog een ditmaal heel imposante triomfmars, uiting van Háry’s bewondering van de pracht en praal van het Weense hof (tenslotte behoorde Hongarije destijds nog tot de Oostenrijks/Hongaarse dubbelmonarchie).
Discografie
Tchaikovsky: Notenkraker suite. Berlijns filharmonisch orkest o..v. Mstislav Rostropovitch. DG 449.726-2.
Grieg: Peer Gynt suites 1 en 2. Cleveland orkest o.l.v. George Szell. Sony SS 89414.
Kodály: Háry János uite. Boedapest festival orkest o.l.v. Iván Fischer. Philips 462.824-2.