OP ZOEK NAAR LAAT TWINTIGSTE EEUWSE SYMFONIEëN
In zijn opnieuw vrij provocerende zesdelige dikke bijbel The Oxford History of Western Music (OUP, 2004) zegt Richard Taruskin wat smalend over het concertpubliek dat avant-gardistische muziek links laat liggen nogal smalend: the customer is always wrong hoewel hij erkent dat avant-garde componisten zich ten onrechte wentelen in zelfbeklag en zelfmedelijden nadat ze zo weinig gehoor vonden.
Het is namelijk één ding om nieuwe muzikale vormen en structuren te bedenken – Schönbergs twaalftonerij, Stockhausens logaritmische verdeling van een tertsakkoord in dertigen, Cage’s minimalisme – en heel wat anders om het anders voorgeprogrammeerde gehoor van de luisteraar te engageren.
John Adams formuleerde het treffend als volgt: ‘De theorie was het leidende principe achter elke schepping..... een volkomen engagement voor de modernistische principes van het atomiseren van muzikale elementen’. Vervolgens stelt hij vast dat ‘de serieuze muziek steeds abstracter en ontoegankelijker werd terwijl de componisten voortdurend hectischer te werk gingen met hun verbale, hyperrationele en zelfs morele uitleg van waar ze mee bezig waren’.
Sinds het midden van de twintigste eeuw trad een enorm pluralisme op met een snelle opvolging van stijlen en technieken en met veel kruisbestuiving door de jazz, wereldmuziek, musical en uitingen van ‘lage cultuur’. Die vormen werden niet alleen complexer en diverser, maar meestal ook compacter.
Het vermogen om blijvend te communiceren met een groter publiek blijkt doorgaans te zijn voorbehouden aan die componisten die zich een plaats in het muziekleven wisten te verwerven zonder zich iets aan te trekken van de avant-garde en vluchtige hypes. Meestal hielden ze vast aan de diatonische melodie die honderden jaren lang als schier onuitputtelijke muziekbron heeft gefungeerd.
Zij zijn het ook die zich nog waagden aan de grootschalige overgeleverde symfonievorm. Het voor de hand liggende schoolvoorbeeld is natuurlijk Shostakovitch (1906-1975) die zijn regelmatig uitgevoerde symfonieën no. 10-15 tussen 1953 en 1971 componeerde. Een half uurtje nadenken leverde het volgende lijstje met soortgenoten op, waarbij de volgorde op geboortejaar van de componist is:
Harris (1898-1979): symfonieën no. 5-9 ná 1945
Hartmann (1905-1963): symfonieën no. 2-8 uit de periode 1946-1962
Tubin (1905-1982): 11 symfonieën tussen 1931 en 1982
Carter (1908- ): 2 symfonieën, 1976 en 1996
Holmboe (1909-1996): 13 symfonieën tussen 1935 en 1994
Dutilleux (1916- ): 2 symfonieën, 1950 en 1959
Arnold (1921- ): 9 symfonieën uit de periode 1949-1992
Rorem (1923- ): een drietal symfonieën van 1950-1958
Killmayer (1927- ): drie symfonieën uit het tijdvak 1965-1987
Rautavaara (1928- ): 8 symfonieën van 1956 tot 1999
Maxwell-Davies (1934- ): 1 symfonie uit 1976
Schnittke (1934-1998): 8 symfonieën tussen 1969 en 1994
Kancheli (1935- ): 7 symfonieën tussen 1967 en 1986
Ketting (1935- ): 3e symfonie uit 1990
Aho (1949- ): 10 symfonieën tussen 1970 en 1996
McMillan (1959- ): symfonie 1997
Tüür (1959- ): 3 symfonieën tussen 1986 en 1998
Met uitgebreider, serieuzer onderzoek moeten heel wat meer symfonieën uit de afgelopen vijftig jaar te vinden zijn. Interessanter lijkt echter om eens grondig na te gaan hoe belangrijk het melodische aspect van die werken als dragende factor is.
Opvallend overigens zoveel huidige symfonici stammen uit Scandinavische- en Baltische landen en de – deels ex – Russische staten.