Fonografie Muziek

TOETSINSTRUMENT, DE ONTWIKKELING VAN HET

DE ONTWIKKELING VAN HET TOETSINSTRUMENT

 

Het eerste toetsinstrument dat in de westerse wereld arriveerde was een orgel dat koning Pepijn der Franken als geschenk cadeau kreeg van keizer Constantijn in 757. In die tijd was een orgel evenzeer een symbool van technologie en rijkdom als van een functioneel muziekinstrument. Maar aan het begin van het eerste millennium had het een belangrijke plaats verworven in de religieuze muziek. Een orgel werd toen al in menige kerk aangetroffen.

Die oude instrumenten vertoonden nog maar weinig overeenkomst met het huidige kerkorgel. Ze hadden een bereik van twee octaven en hadden toetsen zo groot als een flinke maanvoet die (zoals nu het carillon nog) met de vuisten, desnoods ook met de knieën of de voeten werden bespeeld. Er waren ook nog geen chromatische toetsen zoals tegenwoordig de zwarte toetsen op de piano en pas vanaf de veertiende eeuw begonnen er instrumenten te komen waarop ook alle noten van de chromatische reeks aanwezig waren.

De aanvankelijke ontwikkelingen van het orgel vonden in de kerk plaats, maar rond 1400 werd een andere familie toetsinstrumenten geboren. Eentje waarin het geluid niet door lucht, maar door snaren wordt voortgebracht. Het oudste instrument in deze reeks is het clavichord, een klein instrument met een kleine toon. Het had een eenvoudig mechaniek: wanneer een toets wordt ingedrukt werkt die als een wip die met het andere uiteinde tegen een snaar slaat. Dat levert een aangenaam, maar zacht geluid op.

Het verlangen naar een krachtiger geluid leverde een nieuwe generatie toetsinstrumenten op: het klavecimbel dat al enigszins de vorm van de moderne concertvleugel heeft, maar uiteraard veel kleiner, hoekiger en lichter van bouw is. Het klavecimbel had een paar kleinere broertjes: het spinet en het virginaal. Voor een groter geluidsvolume werd gezorgd door de snaren niet licht aan te slaan, maar door deze te tokkelen.

Hoewel deze instrumenten van de zestiende tot de achttiende eeuw een dominante rol speelden, hadden de bespelers nauwelijks of geen controle over het geluidsvolume en stelden ze niet in staat om veel nuances in het spel aan te brengen. De totaalklank had iets mechanisch, zoals van “twee copulerende skeletten op een zinken dak” (volgens Thomas Beecham).

Dat gebrek aan een expressief potentieel maakte dat de Italiaanse instrumentbouwe Bartolomeo Christofori rond 1700 het oude idee van het aanslaan van de snaar weer oppakte en het klavecimbel voorzag van een complex hamermechanisme waardoor een instrument ontstond dat niet alleen een warmere klank ontwikkelde, maar nog haast belangrijker zorgde dat de bespeler de controle kreeg over het volume.

Dat instrument kreeg de mooie naam “gravicembalo con piano e forte” (klavecimbel met hard en zacht), een naam die reeds gauw werd afgekort tot pianoforte en nog weer wat later tot piano. Christofori’s instrument veranderde het hele aanzien van de muziek voor toetsinstrumenten en hun bespelers. Maar het duurde tot het eind van de achttiende eeuw voordat een combinatie van innovatieve instrumentbouwers en briljante componist/vertolkers zoals Mozart, Hummel, Clementi en Beethoven in staat was om voortdurend dat expressieve potentiaal van de piano te vergroten.

Naast de twee gangbare hoofdsoorten op pianogebied – het wat lichter klinkende Weense model en het wat krachtiger sprekende Engelse model – was er nog de ‘vierkante piano’ in tafelvorm die in menig huishouden zijn intrede deed. Tegen het eind van de eeuw waarin de pianokoorts vooral heerste in Oostenrijk, Duitsland en Engeland, verspreidde deze zich eerst naar Frankrijk en vervolgens naar de V.S. waar het gietijzeren frame werd ontwikkeld. OP deze manier kon de snaarspanning worden opgevoerd wat leidde tot een breder register en een nog weer krachtiger toon.

In Europa combineerde de Franse pianobouwer Sébastien  Erard de voordelen van het Weense en het Engelse mechaniek en voegde daar in 1822 een heel knap uitgekiend ‘dubbel échappement’ aan toe dat de mogelijkheid biedt om heel snel repeterende noten te spelen.

Aan het eind van de negentiende eeuw was een concertvleugel een uit 10.000 onderdelen opgebouwd precisie instrument geworden. Het instrument dat we nu zo goed kennen. De vanouds bekende opzet bleef gedurende zo’n zeshonderd jaar behouden, behalve de kleur van de toetsen – zwart en wit werden ook wel omgekeerd gebruikt – maar er was wel meer diversiteit van opzet.

Reeds in 1605, nog voor de invoering van de ‘gelijkzwevende temperatuur’ (de splitsing van het octaaf in twaalf gelijke halve tonen per octaaf) had de Italiaanse ontwerper Trasuntino een instrument gebouwd met 31 tonen per octaaf. Het stelde de bespeler in staat om in ieder willekeurige toonaard een goede, natuurlijke stemmin te bereiken.

Sindsdien zijn er allerlei pogingen geweest om de piano verder te populariseren. Zo zijn er piano’s met slechts één rij toetsen die het mogelijk maken om met dezelfde vingerzetting in elke toonaard te kunnen spelen en andere, linkshandige dus met de baskant rechts.